1 [Multatuli: `Max Havelaar' (moderne spelling) v.0.1 16-JAN-1994] Multatuli Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij Aan de diep vereerde nagedachtenis van Everdine Huberte Baronesse van Wijnbergen der trouwe gade der heldhaftige liefdevolle moeder der edele vrouw J'ai souvent entendu plaindre les femmes de poŠte, et sans doute, pour tenir dignement dans la vie ce difficile emploi, aucune qualit‚ n'est de trop. Le plus rare ensemble de m‚rites n'est que le strict n‚cessaire, et ne suffit mˆme pas toujours au commun bonheur. Voir sans cesse la muse en tiers dans vos plus familiers entretiens, -- recueiller dans ses bras et soigner ce poŠte qui est votre mari, quand il vous revient meurtri par les d‚ceptions de sa tƒche; -- ou bien le voir s'envoler … la poursuite de sa chimŠre ... voil… l'ordinaire de l'existence pour une femme de poŠte. Oui, mais aussi il y a le chapŒtre des compensations, l'heure des lauriers qu'il a gagn‚s … la sueur de son g‚nie, et qu'il d‚pose pieusement aux pieds de la femme l‚gitimement aim‚e, aux genoux de l'Antigone qui sert de guide en ce monde … cet `aveugle errant', -- Car, ne vous-y-trompez pas: presque tous les petits-fils d'HomŠre sont plus ou moins aveugles … leur fa‡on; -- ils voient ce que nous ne voyons pas; leurs regards p‚nŠtrent plus haut et plus au fond que les n“tres; mais ils ne savent pas voir droit devant eux leur petit bonhomrne de chemin, et ils seraient capables de tr‚bucher et de se casser le nez sur le moindre caillou, s'il leur fallait cheminer sans soutien, dans ces vall‚es de prose o— demeure la vie. (Henry de PŠne) Vertaling: Ik heb de vrouwen van dichters dikwijls horen beklagen, en ongetwijfeld kan er geen enkele goede eigenschap gemist worden, wil men op waardige wijze deze moeilijke levensfunctie kunnen vervullen. De uitzonderlijkste combinatie van verdienstelijke kwaliteiten is nog maar n‚t toereikend, en vaak is ook deze nog niet voldoende om gewoon gelukkig te zijn. Voortdurend de muze als derde aanwezig te zien bij uw meest triviale gesprekken, -- de dichter die uw echtgenoot is in uw armen te moeten sluiten en te verzorgen als hij bij u terugkomt, gewond door de ontgoochelingen van zijn zware taak; -- of wel hem te zien wegsnellen achter zijn hersenschim aan... dat is het wat het dagelijks bestaan inhoudt voor de vrouw van een dichter. Ja. maar daartegenover staat de kant van de schadeloosstelling, het ogenblik waarop hij de lauweren die hij verworven heeft door alle inspanningen van zijn talent. eerbiedig aan de voeten legt van zijn wettig beminde vrouw, op de knie‰n van de Antigone die deze `blinde zwerver' tot gids is in deze wereld. Want vergis u niet: bijna alle kleinzonen van Homeruszijn op hun manier min of meer blind; -- zij zien wat wij niet zien; hun blik dringt hoger en verder door dan de onze, maar ze kunnen niet recht voor zich uit kijken op hun simpele, alledaagse weggetje, en ze zouden in staat zijn te struikelen en de hals te breken over het kleinste steentje als ze zonder ondersteuning voort moesten door deze proza-dalen waar het leven zich voltrekt. GERECHTSDIENAAR. Mijnheer de rechter, daar is de man die Barbertje vermoord heeft. RECHTER. Die man moet hangen. Hoe heeft hij dat aangelegd? GERECHTSDIENAAR. Hij heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten. RECHTER. Daaraan heeft hij zeer verkeerd gedaan. Hij moet hangen. LOTHARIO. Rechter, ik heb Barbertje niet vermoord! Ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd. Er zijn getuigen die verklaren zullen dat ik 'n goed mens ben, en geen moordenaar. RECHTER. Man, ge moet hangen! Ge verzwaart uw misdaad door eigenwaan. Het past niet aan iemand die ... van iets beschuldigd is, zich voor 'n goed mens te houden. LOTHARIO. Maar, rechter, er zijn getuigen die het zullen bevestigen. En daar ik nu beschuldigd ben van moord ... RECHTER. Ge moet hangen! Ge hebt Barbertje stukgesneden, ingezouten, en zijt ingenomen met uzelf... drie kapitale delicten! Wie zijt ge, vrouwtje? VROUWTJE. Ik ben Barbertje. LOTHARIO. Goddank! Rechter, ge ziet dat ik haar niet vermoord heb! RECHTER. Hm ... ja ... zo! Maar het inzouten? BARBERTJE. Nee, rechter, hij heeft me niet ingezouten. Hij heeft mij integendeel veel goeds gedaan. Hij is 'n edel mens! LOTHARIO. Ge hoort het, rechter, ze zegt dat ik 'n goed mens ben. RECHTER. Hm ... het derde punt blijft dus bestaan. Gerechtsdienaar, voer die man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan. Griffier, citeer in de premissen de jurisprudentie van Lessings patriarch. (Onuitgegeven toneelspel) Eerste hoofdstuk Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No 37. Het is mijn gewoonte niet, romans te schrijven, of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aan te vangen, dat gij, lieve lezer, zo‰ven in de hand hebt genomen, en dat ge lezen moet als ge makelaar in koffie zijt, of als ge wat anders zijt. Niet alleen dat ik nooit iets schreef wat naar een roman geleek, maar ik houd er zelfs niet van, iets dergelijks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik mij af, waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmee een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden, dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeuren kan. Als ik in mijn vak -- ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No 37 -- aan een principaal -- een principaal is iemand die koffie verkoopt -- een opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zou hij terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zijn ook makelaars in koffie, doch hun adres behoeft ge niet te weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen romans schrijf, of andere valse opgaven doe. Ik heb dan ook altijd opgemerkt dat mensen die zich met zoiets inlaten, gewoonlijk slecht wegkomen. Ik ben drie‰nveertig jaar oud, bezoek sedert twintig jaren de beurs, en kan dus voor de dag treden, als men iemand roept die ondervinding heeft. Ik heb al wat huizen zien vallen! En gewoonlijk, wanneer ik de oorzaken naging, kwam het me voor, dat die moesten gezocht worden in de verkeerde richting die aan de meesten gegeven was in hun jeugd. Ik zeg: waarheid en gezond verstand, en hier blijf ik bij. Voor de Schrift maak ik natuurlijk een uitzondering. De fout begint al van Van Alphen af, en wel terstond bij de eerste regel over die `lieve wichtjes'. Wat drommel kon die oude heer bewegen, zich uit te geven voor een aanbidder van mijn zusje Truitje die zere ogen had, of van mijn broer Gerrit die altijd met zijn neus speelde? En toch, hij zegt: `dat hij die versjes zong, door liefde gedrongen'. Ik dacht dikwijls als kind: `Man, ik wilde u graag eens ontmoeten, en als ge mij de marmerknikkers weigerde, die ik u vragen zou, of mijn naam voluit in banket -- ik heet Batavus -- dan houd ik u voor een leugenaar.' Maar ik heb Van Alphen nooit gezien. Hij was al dood, geloof ik, toen hij ons vertelde dat mijn vader mijn beste vriend was -- ik hield meer van Pauweltje Winser, die naast ons woonde in de Batavierstraat -- en dat mijn kleine hond zo dankbaar was. We hielden geen honden, omdat ze zo onzindelijk zijn. Alles leugens! Zo gaat dan de opvoeding voort. Het nieuwe zusje is van de groenvrouw gekomen in een grote kool. Alle Hollanders zijn dapper en edelmoedig. De Romeinen waren blij dat de Batavieren hen lieten leven. De Bey van Tunis kreeg een koliek als hij het wapperen hoorde van de Nederlandse vlag. De hertog van Alva was een ondier. De eb, in 1672 geloof ik, duurde wat langer dan gewoonlijk, expres om Nederland te beschermen. Leugens! Nederland is Nederland gebleven, omdat onze oudelui goed op hun zaken pasten, en omdat ze het ware geloof hadden. D…t is de zaak! En dan komen later weer andere leugens. Een meisje is een engel. Wie dit het eerst ontdekte, heeft nooit zusters gehad Liefde is een zaligheid. Men vlucht met het een of ander voorwerp naar het einde der aarde. De aarde heeft geen einde, en die liefde is ook gekheid. Niemand kan zeggen dat ik niet goed leef met mijn vrouw -- zij is een dochter van Last & Co., makelaars in koffie -- niemand kan iets op ons huwelijk aanmerken. Ik ben lid van Artis, zij heeft een sjaallong van twee‰nnegentig gulden, en van zulk een malle liefde die volstrekt aan het einde der aarde wil wonen, is toch tussen ons nooit sprake geweest. Toen we getrouwd zijn, hebben wij een toertje naar Den Haag gemaakt -- ze heeft daar flanel gekocht, waarvan ik nog borstrokken draag -- en verder heeft ons de liefde nooit de wereld ingejaagd. Dus: alles gekheid en leugens! En zou mijn huwelijk nu minder gelukkig wezen, dan van de mensen die zich uit liefde de tering op de hals haalden, of de haren uit het hoofd? Of denkt ge dat mijn huishouden iets minder wel geregeld is, dan het wezen zou als ik voor zeventien jaar mijn meisje in verzen gezegd had dat ik haar trouwen wilde? Gekheid! Ik had dit toch even goed kunnen doen als ieder ander, want verzenmaken is een ambacht, zeker mulder moeilijk dan ivoordraaien. Hoe zouden anders de ulevellen met deviezen zo goedkoop wezen? -- Frits zegt: `Uhlefeldjes', ik weet niet, waarom. En vraag eens naar de prijs van een stel biljartballen! Ik heb niets tegen verzen op zichzelf Wil men de woorden in 't gelid zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. `De lucht is guur, en 't is vier uur.' Dit laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drie‰n is, kan ik, die mijn woorden niet in 't gelid zet, zeggen: `de lucht is guur, en 't is kwartier voor drie‰n.' De verzenmaker is door de guurheid van de eerste regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist een, twee uur, enz. wezen, of de lucht mag niet guur zijn. Zeven en negen is verboden door de maat. Daar gaat hij dan aan 't knoeien! Of het weer moet veranderd, of de tijd. E‚n van beide is dan gelogen. En niet alleen die verzen lokken de jeugd tot onwaarheid. Ga eens in de schouwburg, en luister daar wat er voor leugens aan de man worden gebracht. De held van 't stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op 't punt staat bankroet te maken. Dan geeft hij hem zijn halve vermogen. Dat kan niet waar zijn. Toen onlangs op de Prinsengracht mijn hoed te water woei -- Frits zegt: waaide -- heb ik de man die hem mij terugbracht, een dubbeltje gegeven, en hij was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hij mijzelf eruit gehaald had, maar zeker mijn halve vermogen niet. 't Is immers duidelijk dat men op die wijs maar tweemaal in 't water hoeft te vallen om doodarm te wezen. Wat het ergste is bij zulke vertoningen op het toneel, het publiek gewent zich zo aan al die onwaarheden, dat het ze mooi vindt en toejuicht. Ik had wel eens lust zo'n hele parterre in 't water te gooien, om te zien wie dat toejuichen gemeend had. Ik, die van waarheid houd, waarschuw ieder dat ik voor 't opvissen van mijn persoon geen zo hoog bergloon betalen wil. Wie met minder niet tevreden is, mag me laten liggen. Alleen zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan mijn cantille ketting draag, en een andere rok. Ja, dat toneel bederft velen, meer nog dan de romans. Het is zo aanschouwelijk! Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zo aanlokkelijk uit. Voor kinderen, meen ik, en voor mensen die niet in zaken zijn. Zelfs als die toneelmensen armoede willen voorstellen, is hun voorstelling altijd leugenachtig. Een meisje wier vader bankroet maakte, werkt om de familie te onderhouden. Heel goed. Daar zit ze dan te naaien, te breien of te borduren. Maar tel nu eens de steken die ze doet gedurende het hele bedrijf. Ze praat, ze zucht, ze loopt naar 't venster, maar werken doet ze niet. De familie die van deze arbeid leven kan, heeft weinig nodig. Zo'n meisje is natuurlijk de heldin. Ze heeft enige verleiders de trappen afgeworpen, ze roept gedurig: `O mijne moeder, o, mijne moeder!' en stelt dus de deugd voor. Wat is dat voor een deugd, die een vol jaar nodig heeft voor een paar wollen kousen? Geeft dit alles niet valse denkbeelden van deugd, en `werken voor de kost'? Alles gekheid en leugens! Dan komt haar eerste minnaar -- die vroeger klerk was aan 't kopieboek, maar nu schatrijk -- opeens terug, en trouwt haar. Ook weer leugens. Wie geld heeft, trouwt geen meisje uit een gefailleerd huis. En als ge meent, dat dit op het toneel er door kan als uitzondering, blijft toch mijn aanmerking bestaan, dat men de zin voor waarheid bederft bij het volk, dat de uitzondering als regel aanneemt, en dat men de publieke zedelijkheid ondermijnt, door het te gewennen iets toe te juichen op het toneel, wat door elk fatsoenlijk makelaar of koopman voor een bespottelijke krankzinnigheid wordt gehouden in de wereld Toen ik trouwde, waren wij op 't kantoor van mijn schoonvader -- Last & Co. -- met ons dertienen, en er ging wat om! En nog meer leugens op het toneel. Als de held met zijn stijve komediestap weggaat om 't verdrukte vaderland te redden, waarom gaat dan de dubbele achterdeur altijd vanzelf open? En verder, hoe kan de persoon die in verzen spreekt, voorzien wat de ander te antwoorden heeft, om hem 't rijm gemakkelijk te maken? Als de veldheer tot de prinses zegt: `Mevrouw, het is te laat, de poorten zijn gesloten', hoe kan hij dan voor uit weten, dat zij zeggen wil: `Welaan dan, onversaagd, men doe het zwaard ontbloten'? Want als zij nu eens, horende dat de poort toe was, antwoordde dat ze dan wat wachten zou tot er geopend werd, of dat zij een andermaal eens terug zou komen, waar bleef dan maat en rijm Is het dus niet een pure leugen, als de veldheer de prinses vragend aanziet, om te weten wat ze doen wil na 't poortsluiten? Nogeens: als 't mens nu eens lust had gehad te gaan slapen, in plaats van iets te ontbloten? Alles leugens! En dan die beloonde deugd! O, o, o! Ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffie -- Lauriergracht No 37 -- en heb dus al zoiets bijgewoond, maar het stuit mij altijd vreselijk, als ik de goede lieve waarheid zo zie verdraaien. Beloonde deugd? Is 't niet om van de deugd een handelsartikel te maken? Het is zo niet in de wereld, en 't is goed dat het zo niet is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altijd voorgewend? Daar is bijvoorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds bij de vader van Last & Co. heeft gewerkt -- de firma was toen Last & Meyer, maar de Meyers zijn er lang uit -- d…t was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit tekort, hij ging stipt naar de kerk, en drinken deed hij niet. Als mijn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hij het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hij aan de bank zeventien gulden teveel ontvangen, en, hij bracht ze terug. Hij is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hij niets, want er gaat veel bij ons om, en we hebben jong volk nodig. Welnu, ik houd die Lukas voor zeer deugdzaam, maar wordt hij nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hij is arm, en blijft arm, en dit moet ook zo wezen. Ik kan hem niet helpen -- want we hebben jong volk nodig, omdat er zoveel bij ons omgaat -- maar al kon ik, waar bleef zijn verdienste, als hij nu op zijn oude dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen bijzondere beloning voor de braven overbleef hiernamaals. Maar op een toneel verdraaien ze dat ... alles leugens! Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor beloning? Als mijn zaken goed gaan -- en dit doen ze -- als mijn vrouw en kinderen gezond zijn, zodat ik geen gemaal heb met dokter en apotheker ... als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan terzij leggen voor de oude dag ... als Frits knap opgroeit, om later in mijn plaats te komen als ik naar Driebergen ga ... zie, dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlijk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas. Voor mijn deugd eis ik niets. En dat ik toch deugdzaam bŠn, blijkt uit mijn liefde voor de waarheid. Deze is, na mijn gehechtheid aan het geloof, mijn hoofdneiging. En ik wenste dat ge hiervan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor 't schrijven van dit boek. Een tweede neiging, die mij even sterk als waarheidsliefde beheerst, is de hartstocht voor mijn vak. Ik ben namelijk makelaar in koffie, Lauriergracht No 37. Welnu, lezer, aan mijn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan mijn ijver voor de zaken, hebt gij te danken dat deze bladen geschreven zijn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor 't ogenblik afscheid van u neem -- ik moet naar de beurs -- nodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus! Eilieve, steek het bij u ... 't is een kleine moeite ... het kan te pas komen ... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die Co. ben ik, sedert de Meyers er uit zijn ... de oude Last is mijn schoonvader. LAST & CO. MAKELAARS IN KOFFIE Lauriergracht No 37 Tweede hoofdstuk Het was slap op de beurs, maar de voorjaarsveiling zal 't wel goed maken. Denk niet dat er niets bij ons omgaat. Bij Busselinck & Waterman is 't nog slapper. Een vreemde wereld! Men woont zoiets bij, als men zo'n twintig jaren de beurs bezoekt. Verbeeld u dat ze daar getracht hebben -- Busselinck & Waterman, meen ik -- mij Ludwig Stern af te nemen. Daar ik niet weet of gij aan de beurs bekend zijt, wil ik u even zeggen dat Stern een eerste huis is in koffie te Hamburg, dat altijd door Last & Co. is bediend geworden. Heel toevallig kwam ik daar achter ... ik meen achter de knoeierij van Busselinck & Waterman. Zij zouden een kwart procent van de courtage laten vallen -- onderkruipers zijn het, anders niet! -- en zie nu eens wat ik gedaan heb om die slag af te weren. Een ander in mijn plaats had misschien aan Ludwig Stern geschreven dat hij ook wat zou laten vallen, dat hij hoopte op consideratie om de langdurige diensten van Last & Co.... Ik heb uitgerekend dat de firma, sedert ruim vijftig jaren, vier ton aan Stern verdiend heeft. Die connectie dateert van 't continentaal stelsel, toen wij de koloniale waren insmokkelden van Helgoland. Ja, wie weet wat 'n ander alzo zou geschreven hebben. Maar nee, onderkruipen doe ik niet. Ik ben naar Polen gegaan, liet me pen en papier geven, en schreef: Dat de grote uitbreiding die onze zaken de laatste tijd genomen hadden, vooral door de vele ge‰erde orders uit Noord-Duitsland ... 't Is de zuivere waarheid! ... dat die uitbreiding enige vermeerdering van ons personeel noodzakelijk maakte. 't Is de waarheid! Gisteravond nog was de boekhouder na elven op 't kantoor, om zijn bril te zoeken. Dat vooral zich de behoefte deed gevoelen aan fatsoenlijke, welopgevoede jongelieden, voor de correspondentie in het Duits. Dat weliswaar veel Duitse jongelingen, in Amsterdam aanwezig, hiertoe de vereiste bekwaamheden bezaten, maar dat een huis dat zich respecteert ... 't Is de zuivere waarheid! ... bij de toenemende lichtzinnigheid en onzedelijkheid onder de jeugd, bij het dagelijks aangroeien van het getal fortuin zoekers, en met het oog op de noodzakelijkheid om soliditeit van gedrag, hand-aan-hand te doen gaan met soliditeit in de uitvoering van de gegeven orders ... 't Is, waarachtig, alles de zuivere waarheid! ... dat zulk een huis -- ik bedoel Last & Co., makelaars in koffie, Lauriergracht No 37 -- niet omzichtig genoeg wezen kon met het engageren van sujetten. Dit alles is de zuivere waarheid, lezer! Weet ge wel, dat de jonge Duitser, die op de beurs bij pilaar 17 stond, weggelopen is met de dochter van Busselinck & Waterman? Onze Marie wordt ook al dertien in september ... dat ik de eer had gehad van de heer Saffeler te vernemen -- Saffeler reist voor Stern -- dat de geachte chef der firma, de heer Ludwig Stern, een zoon had, de heer Ernest Stern, die ter volmaking zijner commerci‰le kennis, enige tijd in een Hollands huis wenste ge‰mploieerd te zijn. Dat ik met het oog op... Hier herhaalde ik weer al die onzedelijkheid, en vertelde de geschiedenis der dochter van Busselinck & Waterman. Niet om iemand zwart te maken ... nee, bekladden ligt nu juist helemaal niet in mijn manier! Maar... het kan nooit kwaad dat ze 't weten, dunkt me. ... dat ik met het oog d  rop, niets liever wenste dan de heer Ernest Stern belast te zien met de Duitse correspondentie van ons huis. Uit kiesheid vermeed ik alle toespeling op honorarium of salaris. Maar ik voegde erbij: Dat, indien de heer Ernest Stern het verblijf ten onzen huize -- Lauriergracht No 37 -- wilde voor lief nemen, mijn vrouw zich bereid verklaarde als een moeder voor hem te zorgen, en dat zijn linnengoed in huis zou versteld worden. Dit is de zuivere waarheid, want Marie stopt en maast heel lief. En tenslotte: Dat bij ons de Heer gediend werd. Die kan hij in zijn zak steken, want de Sterns zijn luthers. En ik verzond mijn brief. Ge begrijpt dat de oude Stern niet goedschiks bij Busselinck & Waterman kan overgaan, als de jonge bij ons aan 't kantoor is. Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord. Om nu terug te komen op mijn boek. Voor enige tijd kom ik 's avonds door de Kalverstraat, en bleef staan kijken naar de winkel van een kruidenier, die zich bezighield met het sorteren van een partijtje Java, ordinair, mooi-geel, Cheribonaard, iets gebroken, met veegsel, dat me interesseerde, want ik let altijd op alles. Daar viel mij op eenmaal een heer in 't oog, die daarnaast voor een boekwinkel stond en me bekend voorkwam. Hij scheen ook mij te herkennen, want onze blikken ontmoetten elkander gedurig. Ik moet betuigen dat ik te verdiept was in 't veegsel, om terstond op te merken, wat ik namelijk later zag, dat hij vrij kaal in de kleren stak. Anders had ik de zaak daarbij gelaten. Maar opeens schoot mij de gedachte in, dat hij misschien reiziger was van een Duits huis, die een solide makelaar zocht. Hij had dan ook wel iets van een Duitser, en van een reiziger ook. Hij was zeer blond, had blauwe ogen, en in houding en kleding iets dat de vreemdeling verraadde. Inplaats van een behoorlijke winterjas, hing hem een soort van sjaal over de schouder Frits zegt shawl, maar dit doe ik niet -- alsof hij zo van de reis kwam. Ik meende een klant te zien, en gaf hem een adreskaartje: Last & Co., makelaars in koffie, Lauriergracht No 37. Hij hield het bij de gasvlam, en zei: `Ik dank u, maar ik heb me vergist. Ik dacht het genoegen te hebben een oude schoolkameraad voor me te zien, maar... Last? Dit is de naam niet.' `Pardon,' zei ik -- want ik ben altijd beleefd -- `ik ben meneer Droogstoppel, Batavus Droogstoppel. Last en Co. is de firma, makelaars in koffie, Lauriergr...' `Wel, Droogstoppel, kent ge mij niet meer? Zie mij eens goed aan.' Hoe meer ik hem aanzag, hoe meer ik mij herinnerde hem meer gezien te hebben. Maar, zonderling, zijn gelaat deed mij de uitwerking alsof ik vreemde parfumerie‰n rook. Lach hier niet om, lezer, straks zult ge zien hoe dit kwam. Ik ben verzekerd dat hij geen drup reukwerk bij zich droeg, en toch rook ik iets aangenaams, iets sterks, iets wat me herinnerde aan ... daar had ik het! `zijt gij het,' riep ik, `die mij van de Griek hebt verlost?' `Welzeker,' zei hij, `dat was ik. En hoe gaat het u?' Ik vertelde dat we met ons dertienen op 't kantoor waren, en dat er zoveel bij ons omging. En toen vroeg ik hoe het hem ging, wat me later speet, want hij scheen niet in goede omstandigheden te verkeren, en ik houd niet van arme mensen, omdat er gewoonlijk eigen schuld onder loopt, daar de Heer niet iemand verlaten zou, die hem trouw gediend had. Had ik eenvoudig gezegd: `We zijn met ons dertienen en ... goeienavond verder!', dan was ik van hem af geweest. Maar door dat vragen en antwoorden werd het hoe langer hoe moeilijker -- Frits zegt: `Hoe langs zo moeilijker', maar dit doe ik niet -- hoe moeilijker dus, om van hem verlost te worden. Aan de andere kant moet ik ook weer erkennen dat ge dan dit boek niet hadt te lezen gekregen, want het is een gevolg van die ontmoeting. Ik houd ervan, het goede op te merken, en wie dit niet doen, zijn ontevreden mensen die ik niet lijden kan. Ja, ja, hij was het, die mij uit de handen van de Griek had verlost! Denk nu niet dat ik ooit door zeerovers ben genomen geweest, of dat ik twist heb gehad in de Levant. Ik heb u reeds gezegd dat ik na mijn trouwen, met mijn vrouw naar Den Haag ben gegaan. Daar hebben wij het Mauritshuis gezien, en flanel gekocht in de Venestraat. Dit is het enige uitstapje dat de zaken mij ooit hebben veroorloofd, omdat er zoveel bij ons omgaat. Nee, in Amsterdam zelf had hij om mijnentwil een Griek de neus aan 't bloeden geslagen. Want hij bemoeide zich altijd met dingen die hem niet aangingen. Het was in drie- of vierendertig, geloof ik, en in september, want er was kermis in Amsterdam. Daar mijn oudelui van voornemen waren een predikant van mij te maken, leerde ik Latijn. Later heb ik mijzelf dikwijls afgevraagd, waarom men Latijn moet verstaan, om in 't Hollands te zeggen: `God is goed'. Genoeg, ik was op de Latijnse School -- nu zeggen ze gymnasium -- en daar was kermis... in Amsterdam, meen ik. Op de Westermarkt stonden kramen, en als ge een Amsterdammer zijt, lezer, en nagenoeg van mijn leeftijd, zult ge u herinneren hoe daaronder ‚‚n was, die uitmuntte door de zwarte ogen en de lange vlechten van een meisje, dat als een Griekin gekleed was. Ook haar vader was een Griek, of althans hij zag eruit als een Griek. Ze verkochten allerlei reukgoed. Ik was juist oud genoeg om het meisje mooi te vinden, zonder evenwel de moed te hebben haar aan te spreken. Dit zou mij ook weinig gebaat hebben, want meisjes van achttien jaren beschouwen een jongen van zestien als een kind. En hierin hebben ze groot gelijk. Toch kwamen wij, jongens van quarta, altijd 's avonds op de Westermarkt om dat meisje te zien. Nu was hij die daar voor me stond met zijn sjaal, eens daarbij, schoon hij een paar jaar jonger was dan de anderen, en dus nog te kinderachtig om naar de Griekin te kijken. Maar hij was de primus van onze klas want knap was hij, dit moet ik erkennen -- en hij hield veel van spelen, stoeien en vechten. D  rom was hij bij ons. Terwijl we dus -- we waren wel met ons tienen -- vrij ver van de kraam af, naar die Griekin stonden te kijken, en beraadslaagden hoe wij 't moesten aanleggen om kennis met haar te maken, werd er besloten geld bijeen te leggen om iets in die kraam te kopen. Maar toen was goede raad duur, om te weten wie de stoute schoenen zou aantrekken om het meisje aan te spreken. Ieder wilde, maar niemand durfde. Er werd geloot, en het lot viel op mij. Nu erken ik, dat ik niet gaarne gevaren trotseer. Ik ben man en vader, en houd ieder die het gevaar zoekt, voor een gek, wat ook in de Schrift staat. Het is mij inderdaad aangenaam op te merken hoe ik mij in mijn denkbeelden over gevaar en zulke dingen, gelijk ben gebleven, daar ik thans over zoiets nog juist dezelfde mening koester, als die avond toen ik daar bij de kraam van de Griek stond, met de twaalf stuivers die wc saamgelegd hadden, in de hand. Maar zie, uit valse schaamte durfde ik niet zeggen dat ik niet durfde, en bovendien, ik moest wel vooruit, want mijn makkers drongen me, en weldra stond ik voor de kraam. Het meisje zag ik niet: ik zag niets! Alles werd me groen en geel voor de ogen. Ik stamelde een aoristus primus van ik weet niet welk werkwoord... `PlaŒt-il?' zei zij. Ik herstelde mij enigszins, en ging voort: `MŠnin aeide thea,' en... dat Egypte een geschenk van de Nijl was. Ik ben overtuigd dat ik in de kennismaking zou geslaagd zijn, indien niet op dat ogenblik een mijner makkers uit kinderachtige baldadigheid mij een zo harde stoot in de rug had gegeven, dat ik heel onzacht tegen de uitstalkast aanvloog, die op halvemanshoogte de voorzij van de kraam afsloot. Ik voelde een greep in mijn nek ... een tweede greep veel lager... ik zweefde een ogenblik ...en voor ik recht begreep hoe de zaken stonden, was ik in de kraam van de Griek, die in verstaanbaar Frans zei dat ik een gamin was, en dat hij de politie roepen zou. Nu was ik wel dicht bij het meisje, maar genoegen deed het me niet. Ik schreide, en bad om. genade, want ik zat vreselijk in angst. Maar het baatte niet. De Griek hield me bij de arm, en schopte mij. Ik zocht naar mijn makkers -- we hadden juist die morgen veel over Scaevola te doen gehad, die zijn hand in 't vuur stak, en in hun Latijnse opstellen hadden ze dit zo heel mooi gevonden -- jawel! Niemand was daar gebleven om voor mij een hand in 't vuur te steken ... Zo meende ik. Maar zie, daar vloog opeens mijn Sjaalman door de achterdeur de kraam in. Hij was niet groot of sterk, en pas een jaar of dertien oud, maar hij was een vlug en dapper mannetje. Nog zie 'k zijn ogen flikkeren -- anders zagen ze flauw -- hij gaf de Griek een vuistslag, en ik was gered. Later heb ik gehoord dat de Griek hem duchtig geslagen heeft, maar omdat ik een vast principe heb, me nooit te bemoeien met dingen die me niet aangaan, ben ik terstond weggelopen. Ik heb het dus niet gezien. Ziedaar de reden waarom zijn trekken me zo aan reukwerk herinnerden, en hoe men in Amsterdam twist kan krijgen met een Griek. Als op latere kermissen die man weer met zijn kraam op de Westermarkt stond, ging ik mij altijd elders vermaken. Daar ik veel van wijsgerige opmerkingen houd, moet ik u toch even zeggen, lezer, hoe wonderbaar de zaken dezer wereld aan elkander hangen. Als de ogen van dat meisje minder zwart waren geweest, als ze kor ter vlechten had gehad, of als men mij niet tegen die winkelkast had aangeworpen, zoudt ge nu dit boek niet lezen. Wees dus dankbaar dat dit zo gebeurd is. Geloof me, alles in de wereld is goed, zo als het is, en ontevreden mensen die altijd klagen, zijn mijn vrienden niet. Daar hebt ge Busselinck & Waterman ... maar ik moet voortgaan, want mijn boek moet af voor de voorjaarsveiling. Ronduit gezegd -- want ik houd van de waarheid -- was mij het weerzien van die persoon niet aangenaam. Ik bemerkte terstond dat het geen solide connectie was. Hij zag zeer bleek, en toen ik hem vroeg hoe laat het was, wist hij 't niet. Dit zijn dingen, waar een mens op let, die zo'n twintig jaar de beurs bezocht heeft, en zoveel heeft bijgewoond. Ik heb al wat huizen zien vallen! Ik meende dat hij rechts zou gaan, en zei dat ik links moest. Doch zie, hij ging ook links, en ik kon dus niet vermijden in gesprek te treden. Maar ik bedacht gedurig dat hij niet wist hoe laat het was, en bespeurde bovendien dat zijn jasje tot aan de kin was dichtgeknoopt -- dat een zeer slecht merk is -- zodat ik de toon van ons onderhoud wat flauw blijven liet. Hij verhaalde mij dat hij in Indi‰ was geweest, dat hij getrouwd was, dat hij kinderen had. Ik had daar niets tegen, maar vond er niets belangrijks in. Bij de Kapelsteeg -- ik ga anders nooit door die steeg, omdat het voor een fatsoenlijk man niet staat, vind ik -- maar ditmaal wilde ik bij de Kapelsteeg rechtsaf slaan. Ik wachtte tot wij dat straatje bijna voorbij waren, om goed te doen blijken dat zijn weg rechtuit leidde, en toen zei ik zeer beleefd... want beleefd ben ik altijd, men kan nooit weten hoe men later iemand nodig heeft: `Het was me bijzonder aangenaam u weer te zien, meneer ...r ...r! En ... en ... en ... ik recommandeer me! Ik moet hierin.' Toen keek hij me heel gek aan, en zuchtte, en vatte opeens een knoop van mijn jas... `Beste Droogstoppel,' zei hij, `ik heb u iets te vragen.' Er ging mij een rilling door de leden. Hij wist niet hoe laat het was, en wilde mij iets vragen! Natuurlijk antwoordde ik dat ik geen tijd had, en naar de beurs moest, schoon het avond was. Maar als men zo'n twintig jaren de beurs heeft bezocht ... en iemand wil u iets vragen, zonder te weten hoe laat het is ... Ik maakte mijn knoop los, groette heel beleefd -- want beleefd ben ik altijd -- en ging de Kapelsteeg in, wat ik anders nooit doe, omdat het niet fatsoenlijk is, en fatsoen gaat mij boven alles. Ik hoop dat niemand het gezien heeft. Derde hoofdstuk Toen ik een dag daarna van de beurs kwam, zei Frits dat er iemand geweest was om mij te spreken. Naar de beschrijving was het de Sjaalman. Hoe hij me gevonden had ... nu ja, 't adreskaartje! Ik dacht erover, mijn kinderen van school te nemen, want het is lastig, nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten door een schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats van een jas, en die niet weet hoe laat het is. Ook heb ik Frits verboden naar de Westermarkt te gaan, als er kramen staan. De volgende dag ontving ik een brief met een groot pak. Ik zal u de brief laten lezen: Waarde Droogstoppel! Ik vind dat hij wel had kunnen zeggen: Weledele Heer Droogstoppel, omdat ik makelaar ben. Ik ben gisteren ten uwent geweest met het doel u een verzoek te doen. Ik geloof dat gij in goede omstandigheden verkeert... Dit is waar: we zijn met ons dertienen op 't kantoor. ... en ik wenste gebruik te maken van uw krediet, om een zaak tot stand te brengen, die voor mij van groot gewicht is. Zou men niet denken dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was? Door velerlei omstandigheden ben ik op 't ogenblik enigszins om geld verlegen. Enigszins? Hij had geen hemd aan. Dat noemt hij enigszins! Ik kan mijn lieve vrouw niet alles geven wat tot veraangenaming des levens nodig is, en ook de opvoeding mijner kinderen is, uit een geldelijk oogpunt, niet zoals ik wensen zou. Veraangenaming des levens? Opvoeding van de kinderen? Meent ge dat hij voor zijn vrouw een loge in de Opera huren wilde, en zijn kinderen op een instituut doen te GenŠve? 't Was najaar, en vrij koud ... welnu, hij woonde op een vliering, zonder vuur. Toen ik die brief ontving, wist ik dit niet, maar later ben ik bij hem geweest, en thans nog ben ik verstoord over de zotte toon van zijn geschrijf Wat drommel, wie arm is, kan zeggen dat hij arm is! Armen moeten er zijn, dit is nodig in de maatschappij, en 't is Gods wil. Als hij maar geen aalmoes vraagt, en niemand lastig valt, heb ik er volstrekt niets tegen dat hij arm is, maar die opsiering van de zaak komt niet te pas. Luister verder: Daar op mij de verplichting rust, in de behoeften der mijnen te voorzien, heb ik besloten een talent aan te wenden, dat, naar ik geloof, mij gegeven is. Ik ben dichter... Poeh! Ge weet, lezer, hoe ik en alle verstandige mensen daarover denken. ... en schrijver. Sedert mijn kindsheid drukte ik mijn aandoeningen in verzen uit, en ook later schreef ik dagelijks neer wat er omging in mijn ziel. Ik geloof dat er onder dat alles enige opstellen zijn, die waarde hebben, en ik zoek daarvoor een uitgever. Maar dit is juist het moeilijke. Het publiek kent mij niet, en de uitgevers beoordelen de werken meer naar de gevestigde naam van de schrijver, dan naar de inhoud. Juist zoals wij de koffie naar de renommee van de merken. Welzeker! Hoe anders? Als ik dus mag aannemen dat mijn werk niet geheel zonder verdienste is, zou dat toch eerst na de uitgave blijken, en de boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit... Daar hebben ze groot gelijk in. ... wat mij op dit ogenblik niet gelegen komt. Daar ik evenwel overtuigd ben dat mijn arbeid de kosten dekken zou, en gerust daarop mijn woord durf verpanden, ben ik, aangemoedigd door onze ontmoeting van voorgisteren... Dat noemt hij aanmoedigen! ... tot het besluit gekomen u te vragen of ge voor mij bij een boekhandelaar zoudt willen borg staan, voor de kosten ener eerste uitgave, al ware het slechts van een klein boekdeeltje. Ik laat de keus van die eerste proeve geheel aan u over. In het pak dat hiernevens gaat, zult ge vele handschriften vinden, en daaruit zien dat ik veel gedacht, gewerkt en bijgewoond heb... Ik heb nooit gehoord dat hij zaken deed. ... en als de gaaf van wŠl zeggen me niet geheel-en-al ontbreekt, is het gewis niet doorgebrek aan indrukken, dat ik niet slagen zou. In afwachting van een vriendelijk antwoord, noem ik mij uw oude schoolmakker... En zijn naam stond eronder. Maar die verzwijg ik, omdat ik er niet van houd, iemand in opspraak te brengen. Waarde lezer, ge begrijpt hoe gek ik stond te kijken, toen men mij daar zo opeens wilde verheffen tot makelaar in verzen. Ik ben zeker dat die Sjaalman -- zo zal ik hem maar blijven noemen -- als de man me bij dag had gezien, zich met zulk een verzoek niet tot mij zou gewend hebben. Want deftigheid en fatsoen laten zich niet verbergen. Maar 't was avond, en ik trek het me dus niet aan. Het spreekt vanzelf dat ik van die gekheid niets weten wilde. Ik zou het pak door Frits hebben laten terugbrengen, maar ik wist zijn adres niet, en hij liet niets van zich horen. Ik dacht dat hij ziek was, of dood, of zoiets. De vorige week was er krans bij de Rosemeyers, die in suiker doen. Frits was voor het eerst meegegaan. Hij is zestien jaar, en ik vind het goed dat een jongmens in de wereld komt. Anders loopt hij naar de Westermarkt of zulke dingen. De meisjes hadden piano gespeeld en gezongen, en bij 't dessert plaagden ze elkaar met iets dat in de voorkamer scheen gebeurd te zijn, terwijl wij achter aan 't Gents whisten waren, iets waarin Frits betrokken scheen. `Ja, ja, Louise,' riep Betsy Rosemeyer, `geschreid heb je! Papa, Frits heeft Louise aan 't schreien gemaakt.' Mijn vrouw zei hierop dat Frits dan voortaan niet meer mee zou naar de krans. Ze dacht dat hij Louise geknepen had, of zoiets wat niet te pas komt, en ook ik maakte mij gereed er een hartig woordje bij te voegen, toen Louise riep: `Nee, nee, Frits is heel lief geweest! Ik wou dat hij 't nog eens deed!' W…t d…n? Hij had haar niet geknepen, hij had gereciteerd, daar hebt ge 't. Natuurlijk ziet de vrouw van 't huis gaarne dat er aan het dessert een aardigheidje plaats heeft. Dat vult. Mevrouw Rosemeyer -- de Rosemeyers laten zich mevrouw noemen, omdat ze in suiker doen, en aandeel in een schip hebben -- mevrouw Rosemeyer begreep dat wat Louise aan 't schreien had gemaakt, ook •ns vermaken zou, en vroeg een da capo aan Frits, die zo rood zag als een kalkoen. Ik begreep om de wereld niet, w…t hij dan toch opgesneden had, want ik kende zijn repertoire op een haar. Dat was: De godenbruiloft, De boeken van het Oude Testament op rijm, en een episode uit De bruiloft van Kamacho, dat de jongens altijd zo aardig vinden, omdat er iets van een `brillekiek' in komt. Wat er onder dit alles wezen kon dat tranen uitlokte, was mij een raadsel. 't Is waar, zo'n meisje schreit gauw. `Toe, Frits! Och ja, Frits! Kom, Frits!' Zo ging het, en Frits begon. Daar ik niet houd van dat bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid, zal ik maar terstond zeggen dat ze thuis het pak van Sjaalman hadden opengemaakt, en daaruit hadden Frits en Marie een neuswijsheid el een sentimentaliteit geput, die me later veel last in huis gehaald hebben Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek ook uit dat pak komt, en ik zal me naderhand hierop behoorlijk verantwoorden, want ik hecht eraan, dat men mij beschouwt als iemand die de waarheid lief heeft, en die goed voor zijn zaken is. Onze firma is Last & Co., Makelaars in koffie, Lauriergracht No 37. Toen reciteerde Frits een ding dat van nonsens aan‚‚nhing. Nee 't hing niet aaneen. Een jong mens schreef aan zijn moeder, dat hij verliefd was geweest, en dat zijn meisje met een ander getrouwd was -- waarin ze groot gelijk had, vind ik -- dat hij echter, in weerwil hiervan, altijd veel van zijn moeder hield. Zijn deze laatste drie regels duidelijk of niet? Vindt ge dat er veel omslag nodig is, om dat te zeggen? Welnu, ik heb een broodje met kaas gegeten, daarna twee peren geschild, en ik was ruim half gereed met het orberen van de derde, voor Frits klaar was me. die vertelling. Maar Louise schreide weer, en de dames zeiden dat het heel mooi was. Toen vertelde Frits, die, geloof ik, meende dat hij een groot stuk had uitgevoerd, dat hij 't ding in dat pak had gevonden val de man die een sjaal droeg, en ik legde aan de heren uit, hoe dat in mijn huis kwam. Maar van de Griekin sprak ik niet, omdat Frits erbij was, en ook zei ik niets van de Kapelsteeg. Ieder vond dat ik heel goed ha gehandeld, me van die man af te helpen. Straks zult ge zien dat er ook andere dingen in dat pak waren van meer solide aard, en daarvan komt een en ander in dit boek, omdat de Koffieveilingen van de Handelmaatschappij ermee in verband staan. Want ik leef voor mijn vak. Later vroeg mij de uitgever of ik hier niet bijvoegen wilde, wat Frits gereciteerd had. Ik wil 't wel doen, mits men wete dat ik me niet ophoud met zulke dingen. Alles leugens en gekheid! Ik houd mijn aanmerkingen terug, anders wordt mijn boek te dik. Ik wil hier alleen bij zeggen, dat die vertelling zo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven is, en dat dit een inferieur merk is. De koffie, meen ik. Moeder, 'k ben wel ver van 't land Waar me 't leven werd geschonken, Waar mijn eerste tranen blonken, Waar ik opwies aan uw hand ... Waar uw moedertrouw der ziel Van den knaap haar zorgen wijdde, En hem liefdrijk stond terzijde, En hem ophief als hij viel ... Schijnbaar scheurde 't lot de banden Die ons bonden, wreed vaneen ... 'k Sta hier wel aan vreemde stranden Met mij zelf en God, alleen ... Maar toch, moeder, wat me griefde, Wat me vreugd gaf of verdriet, Moeder, twijfel aan de liefde, Aan het hart uws zoons toch niet! 't Is nog nauwlijks twee paar jaren Toen ik 't laatst op gindsen grond Zwijgend aan den oever stond Om de toekomst in te staren ... Toen ik 't schone tot mij riep Dat ik van de toekomst wachtte, En het heden stout verachtte, En mij paradijzen schiep... Toen, door alle stoornis heen Die zich opdeed voor mijn schreˆn, 't Hart zich koen een uitweg baande, En zich dromend zalig waande ... Maar die tijd, sinds 't laatst vaarwel Hoe gezwind ook ons onttogen, Onbevatbaar bliksemsnel, Als een schim voorbijgevlogen ... O, hij liet in 't voorwaartsgaan, Diepe, diepe sporen staan! 'k Proefde vreugde en smart met‚‚n, 'k Heb gedacht en 'k heb gestreden, 'k Heb gejuicht en 'k heb gebeden: 't Is me als vlogen eeuwen heen! 'k Heb naar levensheil gestreefd, 'k Heb gevonden en verloren, En, een kind nog kort tevoren, Jaren in ‚‚n uur doorleefd! Maar toch, moeder! wil 't geloven, Bij den Hemel die mij ziet, Moeder!, wil het toch geloven, Neen, uw kind vergat u niet! 'k Minde een meisje. Heel mijn leven Scheen mij door die liefde schoon. 'k Zag in haar een erekroon, Als een eindloon van mijn streven, Mij door God ten doel gegeven. Zalig door de reine schat Die Zijn zorg mij toegewogen, Die Zijn gunst geschonken had, Dankte ik met een traan in de ogen. Liefde was met godsdienst ‚‚n ... En 't gemoed dat opgetogen, Dankend opsteeg tot den Hogen, Dankte en bad voor haar alleen! Zorgen baarde mij die liefde, Onrust kwelde mij het hart, En ondraaglijk was de smart Die mij 't week gemoed doorgriefde. 'k Heb slechts angst en leed gegaard, Waar ik 't hoogst genot verwachtte, En voor 't heil waarnaar ik trachtte, Was me gif en wee bewaard ... 'k Vond genot in 't lijdend zwijgen! 'k Stond standvastig hopend daar, Onspoed deed de prijs mij stijgen: 'k Droeg en leed zo graag voor haar! 'k Telde ramp noch onspoedsslagen, Vreugde schiep ik in verdriet, Alles, alles wilde ik dragen ... Roofde 't lot mij haar slechts niet! En d…t beeld, mij 't schoonste op aarde, Dat ik omdroeg in 't gemoed Als een onwaardeerbaar goed, En zo trouw in 't hart bewaarde ... Vreemd was 't eenmaal aan mijn zinnen! En al houdt die liefde stand Tot de laatste snik van 't leven Me in een beter vaderland Eindlijk haar zal wedergeven ... 'k Had begonnen haar te minnen! Wat is min die eens begon, Bij de liefde mŠt het leven 't Kind door God in 't hart gedreven Toen het nog niet staamlen kon? Toen het aan de moederborst, Nauw den moederschoot onttogen, 't Eerste vocht vond voor den dorst, 't Eerste licht in moederogen? Neen, geen band die vaster bindt, Vaster harten houdt omsloten, Dan de band, door God gesloten Tussen 't moederhart en 't kind! En een hart, dat z¢ zich hechtte Aan het schoon dat even blonk, Dat me niets dan doornen schonk, En geen enkel bloempje vlechtte ... Zou datzelfde hart de trouw Van het moederhart vergeten? En de liefde van de vrouw Die mijn eerste kinderkreten Opving in 't bezorgd gemoed? Die mij, als ik weende, suste, Traantjes van de wangen kuste, Die mij voedde met haar bloed? Moeder! wil het niet geloven, Bij den hemel die mij ziet, Moeder! wil het niet geloven, Neen, uw kind vergat u niet! 'k Ben hier vŠr van wat het leven Ginds ons zoets en schoons kan geven, En 't genot van de eerste jeugd, Vaak geroemd en hoog geprezen, Kan wel hier mijn deel niet wezen: 't Eenzaam harte kent geen vreugd. Steil en doomig zijn mijn paden, Onspoed drukt me diep terneer, En de last mij opgeladen Knelt me, en doet het hart me zeer... Laat het slechts mijn tranen tuigen, Als zo menig moedloos uur Me in den boezem der Natuur, 't Hoofd zo treurig neer doet buigen ... Vaak, als mij de moed ontzonk, Is de zucht me schier ontvloden: `Vader! schenk me bij de doden, Wat het leven mij niet schonk! Vader! geef me aan gene zijde, Als de mond des doods mij kust, Vader! geef me aan gene zijde Wat ik hier niet smaakte ... Rust!' Maar, bestervend op mijn lippen, Steeg de bee niet tot den Heer... 'k Boog wel bei mijn knie‰n neer, 'k Voelde wel een zucht me ontglippen, Maar het was: `Nog niet, o Heer! Geef mij eerst mijn moeder weer!' Vierde hoofdstuk Voor ik verder ga, moet ik u zeggen dat de jonge Stern gekomen is. Het is een aardig ventje. Hij schijnt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hij schw„rmt. Marie is dertien jaar. Zijn uitzet is heel netjes. Ik heb hem aan 't kopieboek gezet, om zich te oefenen in de Hollandse stijl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen. Marie zal een paar pantoffels voor hem borduren ... voor de jonge Stern, meen ik. Busselinck & Waterman hebben achter 't net gevist. Een fatsoenlijk makelaar onderkruipt niet, dat zeg ik! De dag na dat kransje bij de Rosemeyers, die in suiker doen, riep ik Frits, en gelastte hem mij dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten, lezer, dat ik in mijn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelijkheid. Welnu, de vorige avond, juist toen ik mijn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van een der meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar 't ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dit was mij genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er in de wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van de laatste avond voorleggen, en ik vond heel spoedig de regel die Betsy's broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst van de moeder ligt -- dit kan er d¢¢r -- maar `dat ternauwernood aan de moederlijke schoot onttogen is'; zie, dit vond ik niet goed -- om daarover te spreken, meen ik -- en mijn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of ooievaars wordt bij ons aan huis niet gesproken, ook niet van de Volewijk, maar z¢ de zaken bij de naam te noemen, vind ik onbehoorlijk, omdat ik zo op zedelijkheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal `uitwendig wist' zoals Stern dit noemt, beloven dat hij 't nooit weer opzeggen zou -- althans niet voor hij lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen -- en toen borg ik het in mijn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan 't zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel mijn oog op een bundel: `Verslag over de Koffiecultuur in de Residentie Menado.' Mijn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffie ben -- Lauriergracht No 37 -- en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelijke verzen maakte, had ook in koffie gewerkt. Ik zag nu 't pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelijk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen met cijfers, waaraan geen rijm te bekennen was, en alles was met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd -- want ik houd van de waarheid -- op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel -- wat gebeuren kan, daar hij oud en stuntelig wordt -- heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informati‰n nemen zou naar eerlijkheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op 't kantoor, voor ik daarvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gij hebt het gezien uit mijn brief aan Ludwig Stern. Ik wilde voor Frits niet weten dat ik enig belang begon te stellen in de inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom weg. 't Werd mij inderdaad duizelig, toen ik zo de ene bundel v¢¢r, de andere na, opnam, en de opschriften las. Het is waar, er waren veel verzen onder, maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Ik erken -- want ik houd van de waarheid dat ik, die altijd in koffie gedaan heb, niet in staat ben de waarde van alles te beoordelen, maar, ook zonder deze beoordeling, de lijst der opschriften alleen was reeds curieus. Daar ik u de geschiedenis van de Griek verteld heb, weet ge reeds dat ik in mijn jeugd enigszins ben gelatiniseerd geworden, en hoezeer ik mij in correspondentie onthoud van alle citaten -- wat op een makelaarskantoor ook niet te pas komen zou -- dacht ik echter bij het zien van dat alles: multa, non multum. Of: de omnibus aliquid, de toto nihil. Maar dit was eigenlijk meer uit een soort van wrevel, en uit zekere aandrang om de geleerdheid die voor mij lag, in 't Latijn aan te spreken, dan wel omdat ik het precies meende. Want, waar ik 't een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schrijver me toescheen wel op de hoogte van zijn taak te staan, en zelfs dat hij een grote soliditeit in zijn redeneringen aan de dag legde. Ik vond daar verhandelingen en opstellen: Over het Sanskrit, als moeder van de Germaanse taaltakken. Over de strafbepalingen op kindermoord. Over de oorsprong van de adel. Over het verschil tussen de begrippen: Oneindige tijd en: Eeuwigheid. Over de kansrekening. Over het boek van Job. (Ik vond nog iets over Job, maar dat waren verzen.) Over prote‹ne in de atmosferische lucht. Over de staatkunde van Rusland. Over de klinkletters. Over cellulaire gevangenissen. Over de oude stellingen omtrent het: horror vacui. Over de wenselijkheid der afschaffing van strafbepalingen op laster. Over de oorzaken van de opstand der Nederlanders tegen Spanje, niet liggende in de begeerte naar godsdienstige of staatkundige vrijheid. Over het perpetuum mobile, de cirkel kwadratuur en de wortel van wortelloze getallen. Over de zwaarte van het licht. Over de achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms. (HŠ?) Over de IJslandse mythologie. Over de Emile van Rousseau. Over de civiele rechtsvordering in zaken van koophandel. Over Sirius als middelpunt van een zonnestelsel. Over inkomende rechten als ondoeltreffend, onkies, onrechtvaardig en onzedelijk. (Daarvan had ik nooit iets gehoord.) Over verzen als oudste taal. (Dat geloof ik niet.) Over witte mieren. Over het tegennatuurlijke van schoolinrichtingen. Over de prostitutie in het huwelijk. (Dat is een schandelijk stuk.) Over hydraulische onderwerpen in verband met de rijstcultuur. Over het schijnbaar overwicht der westerse beschaving. Over kadaster, registratie en zegel. Over kinderboekjes, fabels en sprookjes. (Dit wil ik wel eens lezen, omdat hij op waarheid aandringt.) Over bemiddeling in de handel. (Dit bevalt me volstrekt niet. Ik geloof dat hij de makelaars wil afschaffen. Maar ik heb het toch ter zijde gelegd, omdat er een en ander in voorkomt, dat ik gebruiken kan voor mijn boek.) Over successierecht, een der beste belastingen. Over de uitvinding der kuisheid. (Dit begrijp ik niet.) Over vermenigvuldiging. (Deze titel klinkt heel eenvoudig, maar er staat veel in dit stuk, waaraan ik vroeger niet gedacht had.) Over zeker soort van geest der Fransen, een gevolg der armoede van hun taal. (Dit laat ik gelden. Geestigheid en armoede ... hij kan het weten.) Over het verband tussen de romans van August Lafontaine en de tering. (Dit wil ik eens lezen, omdat er van die Lafontaine boeken op zolder liggen. Maar hij zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Mijn grootvader las niet.) Over de macht der Engelsen buiten Europa. Over het Godsgericht in de middeleeuwen, en thans. Over de rekenkunde bij de Romeinen. Over armoede aan po‰zie bij toonzetters. Over pi‰tisterij, biologie en tafeldans. Over besmettelijke ziekten. Over de moorse bouwtrant. Over de kracht der vooroordelen, blijkbaar uit ziekten die door tocht veroorzaakt heten te zijn. (Heb ik het niet gezegd, dat de lijst curieus was?) Over de Duitse eenheid. Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op 't land.) Over de plichten van de regering omtrent publieke vermakelijkheden. Over de overeenstemming tussen de Schotse en Friese talen. Over prosodie. Over de schoonheid der vrouwen te NŒmes en te Arles, met een onderzoek naar het stelsel van kolonisatie der Foenici‰rs. Over landbouwcontracten op Java. Over het zuigvermogen van een nieuw model pomp. Over legitimiteit van dynastie‰n. Over de volksletterkunde in Javaanse rapsoden. Over de nieuwe wijze van reven. Over de percussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van v¢¢r Orsini.) Over het begrip van eer. Over de apocriefe boeken. Over de wetten van Solon, Lycurgus, Zoroaster en Confucius. Over de ouderlijke macht. Over Shakespeare als geschiedschrijver. Over de slavernij in Europa. (Wat hij hiermee bedoelt, begrijp ik niet. Nu, zo is er meer!) Over schroefwatermolens. Over het soeverein recht van gratie. Over de chemische bestanddelen der Ceylonse kaneel. Over de tucht op koopvaardijschepen. Over de opiumpacht op Java. Over de bepalingen omtrent het verkopen van gif Over het doorgraven der landengte van Suez, en de gevolgen daarvan. Over de betaling van landrenten in natura. Over de koffiecultuur te Menado. (Dit heb ik al genoemd.) Over de scheuring van het Romeinse rijk. Over de Gemtlichkeit der Duitsers. Over de Skandinavische Edda. Over de plicht van Frankrijk, om in de Indische archipel zich een tegenwicht tegen Engeland te verschaffen. (Dit was in 't Frans, ik weet niet waarom.) Over het azijnmaken. Over de verering van Schiller en Goethe in de Duitse middelstand. Over de aanspraken van de mens op geluk. Over het recht van opstand bij onderdrukking. (Dit was in 't Javaans. Ik ben die titel eerst later te weten gekomen.) Over ministeri‰le verantwoordelijkheid. Over enige punten in de criminele rechtsvordering. Over het recht van een volk, te eisen dat de opgebrachte belasting te zijnen behoeve wordt aangewend (Dat was weer in 't Javaans.) Over de dubbele A en de Griekse ETA. Over het bestaan van een onpersoonlijke God in de harten der mensen. (Een infame leugen!) Over de stijl. Over een constitutie voor het Rijk INSULINDE. (Ik heb nooit van dat rijk gehoord.) Over het gebrek aan efelkustiek in onze taalregels. Over pedanterie. (Ik geloof dat dit stuk met veel kennis van zaken geschreven is.) Over de verplichting van Europa aan de Portugezen. Over bosgeluiden. Over brandbaarheid van water. (Ik denk dat hij sterk water bedoelt.) Over de melkzee. (Ik heb daarvan nooit gehoord. Het schijnt iets in de nabijheid van Banda te zijn.) Over zieners en profeten. Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week ijzer. Over eb en vloed der beschaving. Over epidemisch bederf in staathuishoudingen. Over bevoorrechte handelmaatschappijen. (Hierin komt een en ander voor, dat ik nodig heb voor mijn boek.) Over etymologie als hulpbron bij ethnologische studi‰n. Over de vogelnestklippen aan de Javase zuidkust. Over de plaats waar de dag aanvangt. (Dit begrijp ik niet.) Over persoonlijke begrippen als maatstaf der verantwoordelijkheid in de zedelijke wereld. (Bespottelijk! Hij zegt dat ieder zijn eigen rechter moet wezen. Waar zou dat heen?) Over galanterie. Over de versbouw der Hebree‰n. Over de Century of inventions van de Markies van Worcester. Over de niet-etende bevolking van het eiland Roti bij Timor. (Het moet daar goedkoop leven zijn.) Over het menseneten der Bataks, en het koppensnellen der Alfoeren. Over het wantrouwen op de publieke zedelijkheid (Hij wil, geloof ik, de slotenmakers afschaffen. Ik ben er tegen.) Over het recht en de rechten. Over B‚ranger als wijsgeer. (Dit begrijp ik weer niet.) Over de afkeer der Maleiers van de Javaan. Over de onwaarde van het onderwijs op de zogenaamde hogescholen. Over de liefdeloze geest onzer voorouders, blijkbaar uit hun begrippen omtrent God. (Alweer een goddeloos stuk!) Over de samenhang der zintuigen. ('t Is waar, toen ik hem zag, rook ik rozenolie.) Over de puntwortel van de koffieboom. (Dit heb ik terzij gelegd voor mijn boek.) Over gevoel, gevoeligheid, sensiblerie, Empfindelei,enz. Over het verwarren van mythologie en godsdienst. Over de sagoeweer in de Molukken. Over de toekomst van de Nederlandse handel. (Dit is eigenlijk 't stuk dat me bewogen heeft, mijn boek te schrijven. Hij zegt dat er niet altijd zulke grote koffieveilingen zullen gehouden worden, en ik leef voor mijn vak.) Over Genesis. (Een infaam stuk!) Over de geheime genootschappen der Chinezen. Over het tekenen als natuurlijk schrift. (Hij zegt dat een pasgeboren kind tekenen kan!) Over waarheid in po‰zie. (Welzeker!) Over de impopulariteit der rijstpelmolens op Java. Over het verband tussen po‰zie en mathematische wetenschappen. Over de wajangs der Chinezen. Over de prijs van de Java-koffie. (Dit heb ik terzij gelegd.) Over een Europees muntstelsel. Over besproeiing van gemene velden. Over de invloed van de vermenging van rassen op de geest. Over evenwicht in de handel. (Hij spreekt daarin van wisselagio. Ik heb het terzij gelegd voor mijn boek.) Over het standhouden van Aziatische gewoonten. (Hij beweert dat Jezus een tulband droeg.) Over de denkbeelden van Malthus omtrent het cijfer der bevolking in verband met de onderhoudsmiddelen Over de oorspronkelijke bevolking van Amerika. Over de havenhoofden te Batavia, Semarang en Soerabaja. Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden. Over de verhouding der Europese ambtenaren tot de regenten op Java.(Hiervan komt een en ander in mijn boek.) Over het wonen in kelders te Amsterdam. Over de kracht der dwaling. Over de werkeloosheid van een Opperwezen bij volmaakte natuurwetten. Over het zoutmonopolie op Java. Over de wormen in de sagopalm. (Die worden, zegt hij, gegeten ... bah!) Over de Spreuken, de Prediker, het Hooglied, en de pantoens der Javanen. Over het jus primi occupantis. Over de armoede der schilderkunst. Over de onzedelijkheid van het hengelen. (Wie heeft ooit daarvan gehoord?) Over de misdaden der Europee‰rs buiten Europa. Over de wapenen der zwakkere diersoorten. Over het jus talionis. (Alweer een infaam stuk! Daarin kwam een gedicht voor, dat ik zeker allerschandelijkst zou gevonden hebben, als ik 't uitgelezen had.) En dit was nog niet alles! Ik vond, om van de verzen niet te spreken er waren er in velerlei talen -- een aantal bundeltjes waaraan het opschrift ontbrak, romancen in het Maleis, krijgszangen in het Javaans, en wat niet al! Ook vond ik brieven, waarvan vele in talen die ik niet verstond. Sommige waren aan hem geschreven, of liever het waren slechts afschriften, doch hij scheen daarmee zeker plan te hebben, want alles was door andere personen getekend voor: gelijkluidend met het oorspronkelijke. Dan vond ik nog uittreksels uit dagboeken, aantekeningen en losse gedachten ... sommige werkelijk heel los. Ik had, zoals ik reeds zei, enige stukken terzij gelegd, omdat ze mij toeschenen in mijn vak te pas te komen, en voor mijn vak leef ik. Maar ik moet erkennen dat ik met de rest verlegen was. Hem het pak terugzenden, kon ik niet, want ik wist niet waar hij woonde. Het was nu eenmaal open. Ik kon niet loochenen dat ik 't had ingezien, en dit zou ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zo van de waarheid houd. Ook gelukte 't me niet het weer z¢ te sluiten dat er van 't openen niets blijken kon. Bovendien mag ik niet ontveinzen dat enige stukken die over koffie handelden, mij belang inboezemden, en dat ik gaarne daarvan gebruik maken zou. Ik las dagelijks hier en daar enige bladzijden, en ik kwam hoe langer hoe meer -- Frits zegt: hoe langs zo meer maar dit doe ik niet -- hoe meer, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffie moet wezen, om z¢ juist te weten te komen wat er in de wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeyers, die in suiker doen, nooit z¢iets onder de ogen hebben gehad. Nu vreesde ik dat die Sjaalman opeens weer voor me zou staan, en dat hij me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spijten dat ik die avond de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit de fatsoenlijke weg verlaten moet. Natuurlijk had hij mij om geld gevraagd, en van zijn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hij mij dan de volgende dag die massa schrijverij had toegezonden, ware het mijn wettig eigendom geweest. Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik nodig had voor mijn boek, en de rest verbrand, of in de papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hij terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hij, ziende dat ik belang stelde in een paar stukken van zijn hand, zou zeker teveel daarvoor vorderen. Niets geeft de verkoper meer overwicht, dan de ontdekking dat de koper om zijn waar verlegen is. Zulk een positie wordt dan ook door een koopman die zijn vak verstaat, zoveel mogelijk vermeden. Een ander denkbeeld -- ik sprak er reeds van -- dat bewijzen moge hoe ontvankelijk het bezoeken van de beurs iemand laten kan voor menslievende indrukken, was dit. Bastiaans -- dit is de derde bediende die zo oud en stuntelig wordt -- was de laatste tijd van de dertig dagen zeker geen vijfentwintig binnen geweest, en …ls hij aan 't kantoor komt, doet hij nog dikwijls zijn werk slecht. Als eerlijk man ben ik tegenover de firma -- Last & Co., sedert de Meyers er uit zijn -- verplicht te zorgen dat ieder zijn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelijden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zo is mijn principe. Ik geef liever die Bastiaans uit mijn eigen zak een drie gulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden 's jaars uit te betalen die hij niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vierendertig jaren, aan inkomen -- zo van Last & Co., als vroeger van Last & Meyer, maar de Meyers zijn er uit -- de som van bijna vijftienduizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zijn er weinig in die stand, die zoveel bezitten. Recht tot klagen heeft hij dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen door dat stuk van Sjaalman over de multiplicatie. Die Sjaalman schrijft een goede hand, dacht ik. Bovendien, hij zag er armoedig uit, en wist niet hoe laat het was ... Hoe zou 't wezen, dacht ik, als ik hem de plaats van Bastiaans gaf? Ik zou hem in dat geval zeggen dat hij mij `meneer' moest noemen, maar dit zou hij zelfwel begrijpen, want een bediende kan toch zijn patroon niet bij de naam aanspreken, en hij ware misschien voor zijn leven geholpen. Hij zou kunnen beginnen met vier- of vijfhonderd gulden -- onze Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hij tot zevenhonderd opklom -- en ik had een goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hij wel kunnen beginnen, want daar hij nooit in zaken geweest is, zou hij de eerste jaren als leertijd kunnen beschouwen, wat dan ook billijk is, want hij kan zich niet gelijk stellen met mensen die veel gewerkt hebben. Ik ben zeker dat hij met tweehonderd gulden tevreden zou zijn. Maar ik was niet gerust over zijn gedrag ... hij had een sjaal om. En bovendien, ik wist niet waar hij woonde. Een paar dagen daarna, waren de jonge Stern en Frits te zamen op een boekverkoping geweest in Het Wapen van Bern.` Ik had Frits verboden iets te kopen, maar Stern, die ruim zakgeld heeft, kwam met enige prullen thuis. Dit is zijn zaak. Doch zie, daar vertelde Frits dat hij Sjaalman gezien had, die bij de verkoping ge‰mploieerd scheen. Hij had de boeken uit de kasten genomen, en die op de lange tafel voortgeschoven naar de afslager. Frits zei dat hij zeer bleek zag, en dat een heer die daar het opzicht scheen te hebben, hem bekeven had, omdat hij een paar jaargangen van de Aglaia had laten vallen, wat ik dan ook zeer onhandig vind, want dit is een allerliefste verzameling van dameshandwerken. Marie heeft het samen met de Rosemeyers, die in suiker doen. Ze knoopt er uit...uit de Aglaia meen ik. Maar onder dat kijven had Frits gehoord dat hij vijftien stuivers daags verdiende. `Denk je dat ik van plan ben vijftien stuivers daags aan jou weg te gooien?' had die heer gezegd. Ik rekende uit, dat vijftien stuivers daags -- ik denk dat de zon- en feestdagen niet meetellen, anders had hij een maand- of jaargeld genoemd -- tweehonderdvijfentwintig gulden 's jaars uitmaken. Ik ben snel in mijn besluiten -- als men zo lang in zaken is, weet men altijd terstond wat men te doen heeft -- en de volgende morgen vroeg was ik bij Gaafzuiger. Zo heet de boekhandelaar die de verkoping gehouden had. Ik vroeg naar de man die de Aglaia had laten vallen. `Die heeft zijn cong‚,' zei Gaafzuiger. Hij was lui, pedant en ziekelijk. Ik kocht een doosje ouwels, en besloot terstond het met onze Bastiaans nog wat aan te zien. Ik kon er niet toe besluiten, een oud man zo op straat te zetten. Streng, maar, waar het wezen kan, zachtmoedig, is altijd mijn principe geweest. Ik verzuim echter nooit, iets te vernemen wat te pas kan komen in de zaken, en daarom vroeg ik aan Gaafzuiger waar die Sjaalman woonde. Hij gaf mij 't adres, en ik schreef het op. Ik peinsde gedurig over mijn boek, maar daar ik van waarheid houd, moet ik ronduit zeggen dat ik niet wist, hoe ik 't daarmee zou aanleggen. E‚n ding staat vast: de bouwstoffen die ik in Sjaalmans pak gevonden had, waren belangrijk voor de makelaars in koffie. De vraag was maar, hoe ik handelen moest om die bouwstoffen behoorlijk te schiften en bijeen te brengen. Ieder makelaar weet van hoeveel gewicht een goede sortering der kavelingen is. Maar... schrijven -- buiten de correspondentie met de principalen -- ligt zo niet in mijn kring, en toch voelde ik dat ik schrijven moest, omdat misschien de toekomst van 't vak er van afhangt. De inlichtingen die ik in de bundels van Sjaalman vond, zijn niet van die aard, dat Last & Co. het nut daarvan voor zich alleen kunnen houden. Als dit zo ware, begrijpt ieder dat ik niet de moeite zou nemen een boek te laten drukken dat Busselinck & Waterman ook te lezen krijgen, want wie een concurrent op de weg helpt, is een gek. Dit is een vast principe van me. Nee, ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de hele koffiemarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan worden afgeweerd, en zelfs is 't mogelijk dat deze krachten daartoe niet eens voldoende zijn, en dat ook de suikerraffinadeurs -- Frits zegt: raffineurs, maar ik schrijf nadeurs. Dit doen de Rosemeyers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm, maar dit is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zo kort mogelijk van de zaak afhelpt -- dat ook de raffinadeurs dan, en de handelaren in indigo er bij nodig zullen wezen. Als ik zo al schrijvende nadenk, komt het me voor, dat zelfs de scheepsrederijen er enigszins in betrokken zijn, en de koopvaardijvloot ... zeker, dit is waar! En de zeilenmakers ook, en de minister van financi‰n, en de armbesturen, en de andere ministers, en de pasteibakkers, en de galanteriekramers, en de vrouwen, en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars, en die in 't klein verkopen, en de huisbewaarders, en de tuinlui. En -- zonderling toch, hoe de gedachten onder 't schrijven in iemand opkomen -- mijn boek gaat ook de molenaars aan, en de dominees, en hen die Hollowaypillen verkopen, en de likeurstokers, en de pannenbakkers, en de mensen die van staatsschuld leven, en de pompenmakers, en de touwslagers, en de wevers, en de slachters, en de klerken op een makelaarskantoor, en de aandeelhouders van de Nederlandsche Handel- Maatschappij, en eigenlijk, wel beschouwd, alle anderen ook. En de Koning ook ... ja, de Koning vooral! Mijn boek moet de wereld in. Hiertegen is niets te doen! Laat dan Busselinck & Waterman het ook te lezen krijgen ... afgunst is mijn zaak niet. Maar knoeiers en onderkruipers zijn ze, dit zeg ik! Ik heb 't vandaag nog aan de jonge Stern gezegd, toen ik hem in Artis introduceerde. Hij mag 't gerust schrijven aan zijn vader. Zo zat ik dan voor een paar dagen nog vreselijk in de brand met mijn boek, en zie, Frits heeft mij op de weg geholpen. Ik heb dit hem zelf niet gezegd, omdat ik niet goedvind, iemand te laten merken dat men verplichting aan hem heeft -- dit is een principe van me -- maar waar is het. Hij zei dat Stern zo'n knappe jongen was, dat hij zulke snelle vorderingen in de taal maakte, en dat hij Duitse verzen van Sjaalman in 't Hollands vertaald had. Ge ziet, de verkeerde wereld was in mijn huis: de Hollander had in 't Duits geschreven, en de Duitser vertaalde in 't Hollands. Als ieder zich bij zijn eigen taal had gehouden, zou er moeite gespaard zijn. Maar, dacht ik, als ik mijn boek door die Stern schrijven liet? Als ik er wat bij te voegen heb, schrijf ik zelf van tijd tot tijd een hoofdstuk. Frits kan ook helpen. Hij heeft een lijstje van woorden die met twee e's geschreven worden, en Marie kan alles in 't net schrijven. Dit is meteen voor de lezer een waarborg tegen alle onzedelijkheid. Want dit begrijpt ge toch, dat een fatsoenlijk makelaar aan zijn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen. Ik heb toen de beide jongens over mijn plan gesproken, en ze vonden het goed. Alleen scheen Stern, die een tint van letterkunde over zich heeft -- zoals veel Duitsers -- stem te willen hebben in de wijze van uitvoering. Dit beviel me nu wel niet zeer, maar omdat de voorjaarsveiling ophanden is, en ik van Ludwig Stern nog geen orders heb, wilde ik hem niet te sterk contrari‰ren. Hij zei dat, als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schone, geen macht ter wereld hem beletten kon de tonen aan te slaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen, en dat hij veel liever zweeg, dan zijn woorden omklemd te zien door de onterende kluisters der alledaagsheid. -- Frits zegt: schheid, maar dit doe ik niet. 't Woord is lang genoeg zo. -- Ik vond dit nu wel heel gek van Stern, maar mijn vak gaat me v¢¢r alles, en de Oude is een goed huis. We stelden dus vast: 1. Dat hij alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor mijn boek. 2. Dat ik in zijn geschrijf niets zou veranderen. 3. Dat Frits de taalfouten verbeteren zou. 4. Dat ik nu en dan een hoofdstuk schrijven zou, om aan 't boek een solide voorkomen te geven. 5. Dat de titel zou wezen: De koffieveilingen der Nederlandsche Handel- Maatschappij. 6. Dat Marie het net-afschrift zou maken voor de druk, maar dat men geduld met haar hebben zou, als de was kwam. 7. Dat de afgewerkte hoofdstukken elke week op de krans zouden worden voorgelezen. 8. Dat alle onzedelijkheid zou worden vermeden. 9. Dat mijn naam niet op de titel zou staan, omdat ik makelaar ben. o. Dat Stern een Duitse, een Franse, en een Engelse vertaling van mijn boek zou mogen uitgeven, omdat -- zo beweerde hij -- zulke werken beter in 't buitenland worden begrepen dan bij ons. 11. (Hierop drong Stern zeer sterk aan.) Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikje inkt zenden zou. Ik nam met alles genoegen, want er was grote haast bij mijn boek. Stern had de volgende dag zijn eerste hoofdstuk gereed, en ziedaar, lezer, de vraag beantwoord, hoe 't komt dat een makelaar in koffie -- Last & Co., Lauriergracht No 37 -- een boek schrijft, dat op een roman gelijkt. Nauwelijks echter was Stern aan zijn werk begonnen, of hij stuitte op moeilijkheden. Buiten de zwarigheid om uit zoveel bouwstoffen het nodige uit te zoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig in de handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hij niet begreep, en die ook mij vreemd waren. Het was meestal Javaans of Maleis. Ook waren hier en daar verkortingen aangebracht, die moeilijk te ontcijferen waren. Ik zag in, dat we Sjaalman nodig hadden, en daar ik het voor een jong mens niet goed vind, dat hij verkeerde connecti‰n aanknoopt, wilde ik noch Stern noch Frits daarheen zenden. Ik nam suikergoed mee, dat overgebleven was van de laatste kransavond -- want ik denk altijd aan alles -- en ik zocht hem op. Schitterend was zijn verblijf niet, maar de gelijkheid voor alle mensen, dus ook wat hun woningen aangaat, is een hersenschim. Hijzelf had dit gezegd in zijn verhandeling over de aanspraken op geluk. Bovendien, ik houd niet van mensen die altijd ontevreden zijn. Het was in de Lange Leidsedwarsstraat, op een achterkamer. In 't onderhuis woonde een uitdrager die allerlei dingen verkocht, kopjes, schotels, meubels, oude boeken, glaswerk, portretten van Van Speyk, en zoal meer. Ik was zeer bang iets te breken, want in zo'n geval vorderen de mensen altijd meer geld voor de zaken, dan ze waard zijn. Een klein meisje zat op de stoep, en kleedde haar pop aan. Ik vroeg of meneer Sjaalman daar woonde. Ze liep weg, en de moeder kwam. `Ja, die woont hier, meneer. Gaat uwee maar de trap op, na 't eerste pertaal, en dan de trap na 't tweede pertaal, en dan nog 'n trap, en dan is uwee-d'r, want uwee komt er vanzelf Mijntje, ga 's eefe segge datter 'n heer is. Wie kanse segge, dat er is, meneer?' Ik zei dat ik meneer Droogstoppel was, makelaar in koffie, van de Lauriergracht, maar dat ik me zelf wel zou aandienen. Ik klom zo hoog als gezegd was, en hoorde in het derde portaal een kinderstem zingen: strakjes komt vader, die zoete papa. Ik klopte, en de deur werd geopend door een vrouw of dame -- ik weet zelf niet recht wat ik van haar maken moest. Ze zag zeer bleek. Haar trekken droegen sporen van vermoeidheid, en deden me denken aan mijn vrouw als de was beredderd is. Ze was gekleed in een wit lang hemd, of jak zonder schoot, dat haar tot de knie‰n hing, en aan de voorzijde met een zwart speldje was vastgemaakt. Inplaats van een behoorlijke japon of rok, droeg ze daaronder een stuk donker gebloemd lijnwaad, dat enige malen om het lijf gewikkeld scheen, en haar heupen en knie‰n vrij nauw omsloot. Er was geen spoor van plooien, wijdte of omvang, zoals dit bij een vrouw toch behoort. Ik was blij dat ik Frits niet gezonden had, want haar kleding kwam me zeer onkies voor, en het vreemde daarvan werd nog verhoogd door de losheid waarmee ze zich bewoog, als vond ze zich heel goed zo. Het mens scheen volstrekt niet te weten dat ze er niet uitzag als andere vrouwen. Ook kwam het me voor, dat ze volstrekt niet verlegen was over mijn komst. Ze verborg niets onder de tafel, verschoof de stoelen niet, en deed niets van wat toch het gebruik is, als er een vreemdeling komt van een deftig voorkomen. Ze had, als een Chinese, de haren achterover gekamd, en die achter het hoofd in een soort strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleding een soort van Indische dracht is, die ze daar te lande sarong en kabaai noemen, maar ik vond het heel lelijk. `Is u juffrouw Sjaalman?' vroeg ik. `Wie heb ik de eer te spreken?' zei zij, en wel op een toon waarin iets lag, alsof ook ik wat eer had moeten brengen in mijn vraag. Nu, van complimenten houd ik niet. Met een principaal is dit wat anders, en ik ben te lang bij de zaken, om mijn wereld niet te kennen. Maar om daar veel omslag te verkopen op een derde verdieping, vond ik niet nodig. Ik zei dus kortaf, dat ik meneer Droogstoppel was, makelaar in koffie, Lauriergracht No 37, en dat ik haar man spreken wilde. Welja, waarom zou ik omslag maken? Ze wees mij een matten stoeltje aan, en nam een klein meisje op de schoot, dat op de grond zat te spelen. De kleine jongen die ik had horen zingen, zag me strak aan, en bekeek me van 't hoofd tot de voeten. Die scheen ook volstrekt niet verlegen! Het was een knaapje van een jaar of zes, ook al vreemd gekleed. Zijn wijd broekje reikte ternauwernood tot de helft van de dij, en de beentjes waren bloot van daar tot aan de enkel. Heel indecent, vind ik. `Kom je om papa te spreken?' vroeg hij opeens, en ik begreep terstond dat de opvoeding van dat knaapje veel te wensen overliet, anders had hij: `Komt u' gezegd. Maar omdat ik met mijn houding verlegen was, en wel wat praten wilde, antwoordde ik: `Ja, kereltje, ik kom om je papa te spreken. Zou hij spoedig komen, denk je?' `Dat weet ik niet. Hij is uit, en zoekt geld om een verfdoos voor me te kopen.' (Frits zegt: verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf, en geen verw.) `Stil, mijn jongen,' zei de vrouw. `Speel wat met je prenten, of met de Chinese speeldoos.' `Je weet immers dat die meneer gister alles heeft meegenomen.' Ook zijn moeder noemde hij: je, en er scheen een `heer' geweest te zijn, die alles `meegenomen had' ... een vrolijk bezoek! De vrouw scheen ook niet opgeruimd, want tersluiks wiste zij haar oog af, terwijl zij 't kleine meisje bij haar broertje bracht. `D  r,' zei zij, `speel wat met Nonni.' Een rare naam. En dit deed hij. `Wel juffrouw,' vroeg ik, `verwacht u spoedig uw man?' `Ik kan 't niet bepalen,' antwoordde zij. Daar liet opeens de kleine jongen, die met zijn zusje schuitjevaren gespeeld had, deze in de steek, en vroeg mij: `Meneer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw?' `Hoe dan, kereltje,' zei ik, `wat moet ik dan zeggen?' `Wel ... zoals andere mensen. De juffrouw is beneden. Ze verkoopt schotels en priktollen.' Nu ben ik makelaar in koffie -- Last & Co., Lauriergracht No 37 -- we zijn met ons dertienen op 't kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zijn er veertien. Welnu, mijn vrouw is: juffrouw, en moest ik nu tegen d…t mens: mevrouw zeggen? Dit ging toch niet! leder moet in zijn stand blijven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders de boel weggehaald. Ik vond mijn: juffrouw dus wŠl, en bleef erbij. Ik vroeg waarom Sjaalman zich niet bij mij had aangemeld om zijn pak terug te halen? Ze scheen er van te weten, en zei, dat zij op reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hij daar voor de Ind‚pendance gewerkt had, maar dat hij er niet had kunnen blijven, omdat zijn artikels oorzaak waren dat het blad aan de Franse grenzen zo dikwijls werd afgewezen. Dat ze sedert enige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krijgen ... `Zeker bij Gaafzuiger?' vroeg ik. Ja, dat was het! Maar dat was tegengelopen, zei zij. Nu, hiervan wist ik meer dan zijzelf. Hij had de Aglaia laten vallen, en was lui, pedant en ziekelijk ... precies, daarom was hij weggejaagd. En, ging ze voort, dat hij zeker dezer dagen bij mij komen zou, en misschien wel juist naar mij toe was, om antwoord te vragen op 't verzoek dat hij mij gedaan had. Ik zei dat Sjaalman maar eens komen zou, maar dat hij niet moest schellen, want dit is zo lastig voor de meid. Als hij wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam mijn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op mijn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, en ik beweer dat ik er fatsoenlijk uitzie. Ik had mijn jas met bont aan, en toch zat ze daar zo eenvoudig, en praatte zo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was. Bovendien, ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden mensen kan ik niet verdragen. Ook was 't er koud en ongezellig -- zeker omdat de boel weggehaald was en ik houd veel van gezelligheid in een kamer. Onder het naar huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aan te zien, omdat ik niet gaarne iemand op straat zet. Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat er veel in voorkomt, dat mij niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee, en de Rosemeyers hebben 't goed gevonden. Ik geloof, dat ze Stern in de hoogte steken, omdat hij een oom heeft te Hamburg, die in suiker doet. Sjaalman was er inderdaad geweest. Hij had Stern gesproken, en aan deze enige woorden en zaken uitgelegd, die hij niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik. Ik verzoek nu de lezer de volgende hoofdstukken door te bijten, dan beloof ik naderhand weer iets van meer solide aard, van mij, Batavus Droogstoppel, makelaar in koffie: Last & Co., Lauriergracht No 37. Vijfde hoofdstuk Er was des morgens te tien uur een ongewone beweging op de grote weg die de afdeling Pandeglang verbindt met Lebak. `Grote weg' is misschien wat veel gezegd voor 't brede voetpad dat men, uit beleefdheid en bij gebrek aan beter, de `weg' noemde. Maar als men met een vierspannig rijtuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Bantam, met het voornemen zich te begeven naar Rangkas-Betoeng, de nieuwe hoofdplaats van 't Lebakse, kon men nagenoeg zeker zijn, te eniger tijd daar aan te komen. 't Was dus een weg. Wel bleef men gedurig steken in de modder, die in de Bantamse laaglanden zwaar, kleierig en klevend is, wel was men telkens genoodzaakt de hulp in te roepen van de bewoners der naastbijgelegen dorpen -- ook al waren ze niet z‚‚r nabij, want de dorpen zijn niet menigvuldig in die streken -- maar als men er dan eindelijk in geslaagd was, een twintigtal landbouwers uit de omtrek bijeen te krijgen, duurde het gewoonlijk niet zeer lang, voor men paarden en wagen weer op vaste grond had gebracht. De koetsier klapte met de zweep, de lopers -- in Europa zou men, geloof ik, zeggen `palfreniers', of liever, er bestaat in Europa niets wat met deze lopers overeenkomt -- die onvergelijkbare lopers dan, met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zijde van het vierspan, kresen onbeschrijflijke geluiden, en sloegen de paarden ter aanmoediging onder de buik. Zo hoste men dan enige tijd voort, tot het verdrietig ogenblik weer daar was, dat men tot over de assen wegzonk in de modder. Dan begon het geroep om hulp opnieuw. Men wachtte geduldig tot die hulp kwam, en ... sukkelde verder. Dikwijls, als ik die weg langsging, was 't mij als zou ik hier of daar een wagen vinden met reizigers uit de vorige eeuw, die in de modder gezakt, en vergeten waren. Maar dit is me nooit voorgekomen. Ik veronderstel dus dat allen die ooit deze weg langskwamen, eindelijk zijn aangeland waar ze wezen wilden. Men zou zich zeer vergissen, wanneer men zich van de gehele grote weg op Java een denkbeeld vormde naar de maatstaf van die weg in 't Lebakse. De eigenlijke heirbaan met zijn vele zijtakken, die de maarschalk Daendels met grote opoffering van volk deed aanleggen is inderdaad een prachtig stuk werk, en men staat verbaasd over de geestkracht van de man die, ondanks alle bezwaren welke zijn benijders en tegenstanders in 't moederland hem in de weg legden, de onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotsen, om iets tot stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iedere bezoeker opwekt en verdient. Geen paardenposterij dan ook in Europa -- zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarije -- kan met die op Java worden gelijkgesteld. Over hoge bergruggen, langs diepten die u doen ijzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in ‚‚n galop voort. De koetsier zit als op de bok genageld, uren, ja, ganse dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met ijzeren arm. Hij weet juist te berekenen waar en hoeveel hij de hollende paarden moet inhouden, om na vliegend dalen van een berghelling, ginds aan die hoek ... `Mijn God, de weg is ... weg! We gaan in een afgrond,' gilt de onervaren reiziger, `daar is geen weg ... daar is de diepte!' Ja, zo schijnt het. De weg kromt zich, en juist als ‚‚n galopsprong verder, vaste grond zou doen verliezen aan 't voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig de hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een ogenblik vroeger niet zaagt, en ... de afgrond ligt achter u. Er zijn, bij zulke gelegenheid, ogenblikken dat de wagen alleen rust op de raderen aan de buitenzijde van de boog die ge beschrijft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van de grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe, de ogen niet te sluiten, en wie voor 't eerst op Java reist, schrijft aan zijn familie in Europa, dat hij in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er thuisbehoort, lacht om die angst. Het is mijn doel niet, vooral niet in het begin van mijn vertelling, de lezer lang bezig te houden met het beschrijven van plaatsen, landschappen of gebouwen. Ik vrees te zeer hem af te schrikken door wat zwemen zou naar langdradigheid, en eerst later, als ik gevoel dat hij voor mij gewonnen is, als ik uit blik en houding bemerk dat het lot van de heldin die ergens van 't balkon ener vierde verdieping springt, hem belang inboezemt, dan laat ik, met stoute verachting van alle wetten der zwaartekracht, haar zweven tussen hemel en aarde, tot ik mijn hart heb lucht gegeven in de nauwkeurige schets der schoonheden van het landschap, of van 't gebouw dat daar ergens schijnt geplaatst te zijn om een voorwendsel aan de hand te doen tot een veelbladzijdig vertoog over middeleeuwse architectuur. Al die kastelen gelijken op elkaar. Onveranderlijk zijn ze van heterogene bouworde. Het corps de logis dagtekent altijd van enige regeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder deze of gene latere koning daarbij zijn gevoegd. De torens zijn in vervallen staat... Waarde lezer, er zijn geen torens. Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelijke grootspraak! Er zijn halve torens, en... torentjes. De geestdrijverij die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter ere van deze of gene heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de gelovigen naar de hemel moet wijzen, rust, gewoonlijk een paar omgangen te laag, op de massieve basis, 'tgeen denken doet aan de man zonder dijen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zijn afgewerkt. Het is waarlijk niet vleiend voor de westerse beschaving, dat zelden het denkbeeld om een groot werk tot stand te brengen, zich lang genoeg heeft kunnen staande houden om dat werk voleind te zien. Ik spreek nu niet van ondernemingen welker afwerking nodig was om de kosten te dekken. Wie juist weten wil wat ik bedoel, ga de Dom te Keulen zien. Hij geve zich rekenschap van de grootse opvatting van dat gebouw, in de ziel des bouwmeesters Gerhard von Riehl ... van 't geloof in de harten des volks, dat hem in staat stelde dat werk aan te vangen en voort te zetten ... van de invloed der denkbeelden die zulk een kolos nodig hadden om als zichtbare voorstelling te dienen van het ongezien godsdienstig gevoel ... en hij vergelijke deze overspanning met de richting, die enige eeuwen later het ogenblik deed geboren worden, waarop men 't werk staakte... Er ligt een diepe kloof tussen Erwin von Steinbach en onze bouwmeesters! Ik weet dat men sedert jaren bezig is deze kloof te dempen. Ook te Keulen bouwt men weer aan de Dom. Maar zal men de afgebroken draad weer kunnen aanhechten? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet. Geld zal wel te bekomen zijn, en hiervoor is steen en kalk te koop. Men kan de kunstenaar betalen, die een plan ontwerpt, en de metselaar die de stenen legt. Maar niet voor geld te koop is 't verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag, een dichtstuk van graniet, dat luid sprak tot het volk, een dichtstuk in marmer, dat daar stond als een onbeweeglijk voortdurend eeuwig gebed. Op de grens tussen Lebak en Pandeglang dan, was op zekere morgen een ongewone beweging. Honderden gezadelde paarden bedekten de weg, en duizend mensen voor 't minst -- wat veel was voor die plek -- liepen in bedrijvig wachten heen en weer. Hier zag men de hoofden der dorpen, en de districtshoofden uit het Lebakse, allen met hun gevolg, en te oordelen naar de schone bastaard-arabier die in zijn rijk tuig op de zilveren watertrens knabbelde, was ook een hoofd van hogere rang op deze plaats aanwezig. Dit was dan ook het geval. De regent van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Negara, had met groot gevolg Rangkas-Betoeng verlaten, en ondanks zijn hoge ouderdom de twaalf of veertien palen afgelegd, die zijn woonplaats scheiden van de grenzen der naburige afdeling Pandeglang. Er werd een nieuwe assistent-resident verwacht, en het gebruik, dat in Indi‰ meer dan ergens kracht van wet heeft, wil dat de beambte die met het bestuur ener afdeling belast is, feestelijk wordt ingehaald bij zijn aankomst. Ook de controleur, een man van middelbare leeftijd, die sedert enige maanden na de dood van de vorige assistent-resident, als eerstopvolgende in rang het bestuur had waargenomen, was daar tegenwoordig. Zodra het tijdstip der komst van de nieuwe assistent-resident bekend was, had men in allerijl een pendopo doen oprichten, een tafel en enige stoelen daarheen gebracht, en enige verversingen gereed gezet. In deze pendopo wachtte de regent met de controleur de aankomst van de nieuwe chef af. Na een hoed met brede rand, een regenscherm, of een holle boom, is een pendopo zeker de eenvoudigste uitdrukking van het denkbeeld: dak. Verbeeld u vier of zes bamboezen palen in de grond geslagen, die aan de boveneinden met elkander verbonden zijn door andere bamboes, waarop een deksel is vastgehecht van de lange bladen van de waterpalm die in deze streken atap heet, en ge zult u dusdanige pendopo kunnen voorstellen. Het is, zoals ge ziet, zo eenvoudig mogelijk, en het moest hier dan ook slechts dienen als pied-…-terre voor de Europese en inlandse beambten die daar hun nieuw opperhoofd kwamen verwelkomen aan de grenzen. Ik heb me niet volkomen juist uitgedrukt, toen ik de assistent-resident het opperhoofd, ook van de regent, noemde. Een uitweiding over 't mechanismus van het bestuur in deze landstreken is hier, tot juist begrip van hetgeen volgen zal, noodzakelijk. Het dusgenaamd Nederlands-Indi‰ -- 't adjectief Nederlands komt me enigszins onnauwkeurig voor, doch 't werd officieel aangenomen -- is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappij van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarbij nog altijd het rechtstreeks bestuur, in meer of minder mate gebleven is in handen van de ingeboren hoofden zelf Een ander gedeelte, waartoe -- met een zeer kleine, wellicht maar schijnbare, uitzondering -- geheel Java behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Nederland. Van cijns of schatting of bondgenootschap is hier geen sprake. De Javaan is Nederlands onderdaan. De Koning van Nederland is zijn koning. De afstammelingen zijner vorige vorsten en heren zijn Nederlandse beambten. Ze worden aangesteld, verplaatst, bevorderd, door de gouverneur-generaal die in naam van de Koning regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnist naar een wet die van 's-Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit in de schatkist van Nederland. Van dit gedeelte slechts der Nederlandse bezittingen, dat alzo inderdaad deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelijk sprake zijn. De gouverneur-generaal staat een raad terzijde, die echter op zijn besluiten geen beslissende invloed heeft. Te Batavia zijn de onderscheidene bestuurstakken verdeeld in `departementen' aan welker hoofd directeuren geplaatst zijn, die de schakel uitmaken tussen het opperbestuur van de gouverneur-generaal en de residenten in de provinci‰n. Bij behandeling evenwel der zaken van politieke aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot de gouverneur-generaal. De benaming resident is herkomstig uit de tijd toen Nederland nog slechts middellijk als leenheer de bevolking beheerste, en zich aan de hoven der nog regerende vorsten door residenten liet vertegenwoordigen. Die vorsten bestaan niet meer, en de residenten zijn, als gewestelijke gouverneurs of prefecten, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven. Het zijn deze residenten, die eigenlijk het Nederlands gezag tegenover de Javaanse bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch de gouverneur-generaal, noch de raden van Indi‰, noch de directeuren te Batavia. Het kent slechts de resident, en de beambten die onder hem het besturen. Een dusdanige residentie -- er zijn er, die bijna een miljoen zielen bevatten -- is verdeeld in drie, vier of vijf afdelingen of regentschappen, aan welker hoofd assistent-residenten geplaatst zijn. Onder dezen weer wordt het bestuur uitgeoefend door controleurs, opzieners en een tal van andere beambten die nodig zijn voor de inning der belastingen, voor het toezicht over de landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaatswerken, voor de politie en voor het rechtswezen. In elke afdeling staat een inlands hoofd van hoge rang met de titel van regent, de assistent-resident terzijde. Zodanig regent, hoewel zijn verhouding tot het bestuur en zijn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altijd tot de hoge adel des lands, en dikwijls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of in de nabuurschap onafhankelijk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzo gebruik gemaakt van hun aloude feodale invloed -- die in Azi‰ over 't geheel van groot gewicht is, en bij de meeste stammen als punt van godsdienst wordt aangemerkt -- dewijl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een hi‰rarchie wordt geschapen, aan welker spits het Nederlands gezag staat, dat door de gouverneur-generaal wordt uitgeoefend. Er is niets nieuws onder de zon. Werden niet de rijks-, mark-, gouw-, en burggraven van het Duitse rijk evenzo door de Keizer aangesteld, en meestal gekozen uit de baronnen? Zonder uitweiding over de oorsprong des adels, die geheel in de natuur ligt, wens ik toch plaats te geven aan de opmerking hoe in ons werelddeel en ginds in 't verre Indi‰, dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hadden. Een land moet op verre afstand geregeerd worden, en hiertoe zijn beambten nodig, die 't centraal gezag vertegenwoordigen. Onder het stelsel van militaire willekeur, kozen de Romeinen hiertoe de prefecten, in de aanvang gewoonlijk de bevelhebbers der legioenen die 't bedoelde land hadden ten onder gebracht. Zulke landstreken bleven dan ook: provinci‰n, dat is: wingewesten. Maar toen later het centraal gezag des Duitsen rijks behoefte voelde, enig ver gelegen volk aan zich te binden op andere wijze dan door stoffelijk overwicht alleen, zodra een verwijderde streek werd beschouwd als door gelijkheid in afkomst, taal en gewoonten tot het rijk te behoren, deed zich de noodzakelijkheid gevoelen, iemand met de leiding der zaken te belasten, die in dat land thuis behoorde niet alleen, maar door zijn stand boven zijn medeburgers in die streken verheven was, opdat de gehoorzaamheid aan de bevelen des Keizers, gemakkelijk werd door de samengaande neiging tot onderwerping aan hem die met de uitvoering dezer bevelen belast was. Hierdoor werden dan tevens geheel of gedeeltelijk de uitgaven vermeden voor een staand leger ten laste der algemene staatskas, of, zoals meestal geschiedde, ten laste van de gewesten zelf, die door zodanig leger moesten bewaakt worden. Zo werden de eerste graven gekozen uit de baronnen des lands, en strikt genomen is dus 't woord graaf geen adellijke titel, doch slechts de benaming van een met zeker ambt belaste persoon. Ik geloof dan ook dat in de middeleeuwen de mening gold, dat de Duitse Keizer wel 't recht had, graven d.i. landschapsbestuurders, en hertogen, d.i. heiraanvoerders, te benoemen, doch dat de baronnen beweerden, wat hun geboorte aangaat, aan de Keizer gelijk te zijn en alleen van God af te hangen, behoudens de verplichting de Keizer te dienen, voorzover deze met hun toestemming, en uit hun midden gekozen was. Een graaf bekleedde een ambt waartoe hem de Keizer had geroepen. Een baron beschouwde zich als baron `door de genade Gods'. De graven vertegenwoordigden de Keizer, en voerden als zodanig diens banier, d.i. de standaard van het rijk. Een baron bracht volk op de been onder zijn eigen vaan, als baanderheer. De omstandigheid nu, dat graven en hertogen gewoonlijk uit de baronnen werden gekozen, bracht teweeg dat zij het gewicht hunner betrekking in de schaal legden bij de invloed die zij aan hun geboorte ontleenden, en hieruit schijnt later, vooral toen men aan de erfelijkheid dezer betrekkingen was gewoon geraakt, de voorrang ontstaan te zijn, die deze titels hadden boven die van baron. Nog heden ten dage zou menige vrijheerlijke familie -- zonder keizerlijk of koninklijk patent, dat is een zodanige familie, die haar adel afleidt van het ontstaan des lands, die altijd van adel was omdat ze van adel was -- autochtoon -- een verheffing tot de gravenstand, als derogerend afwijzen. Er zijn voorbeelden van. De personen die met het bestuur van zodanig graafschap belast waren, trachtten natuurlijk van de Keizer te verkrijgen dat hun zoons, of, bij gebreke daarvan, andere bloedverwanten, hen in hun betrekking zouden opvolgen. Dit geschiedde dan ook gewoonlijk, schoon ik niet geloof dat ooit het recht op deze opvolging organisch is erkend geworden, althans wat deze beambten in de Nederlanden aangaat, bijvoorbeeld, de graven van Holland, Zeeland, Henegouwen of Vlaanderen, de hertogen van Brabant, Gelderland, enz. Het was in den beginne een gunst, weldra een gewoonte, en ten slotte een noodzakelijkheid, maar nooit werd deze erfelijkheid wet. Nagenoeg op gelijke wijze -- wat de keus der personen aangaat, daar hier geen sprake is van gelijkheid in werkkring, hoewel ook in dit opzicht zekere overeenstemming in 't oog valt -- staat aan het hoofd ener Afdeling op Java, een inlands beambte die de hem door het gouvernement gegeven rang met zijn autochtone invloed verbindt, om aan de Europese ambtenaar die 't Nederlands gezag vertegenwoordigt, het bestuur gemakkelijk te maken. Ook hier is de erfelijkheid, zonder door een wet vastgesteld te zijn, tot een gewoonte geworden. Reeds bij het leven van de regent is deze zaak meestal geregeld, en 't geldt als een beloning voor dienstijver en trouw, indien men hem de toezegging geeft dat hij in zijn betrekking door zijn zoon zal worden opgevolgd. Er moeten al zeer gewichtige redenen bestaan, voor er van deze regel wordt afgeweken, en waar dit het geval wezen mocht, kiest men toch gewoonlijk de opvolger uit de leden van dezelfde familie. De verhouding tussen Europese ambtenaren, en dusdanige hooggeplaatste Javaanse groten, is van zeer kiese aard. De assistent-resident ener Afdeling is de verantwoordelijke persoon. Hij heeft zijn instructi‰n, en wordt verondersteld het hoofd der Afdeling te zijn. Dit belet echter niet dat de regent, door plaatselijke kennis, door geboorte, door invloed op de bevolking, door geldelijke inkomsten en hiermee overeenstemmende levenswijze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de regent, als vertegenwoordiger van 't Javaanse element ener landstreek, en verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zijn regentschap bevolken, ook in de ogen van 't gouvernement een veel belangrijker persoon, dan de eenvoudige Europese beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan, terwijl de minder goede stemming van een regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand. Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlijk de mindere de meerdere beveelt. De assistent-resident gelast de regent, hem opgaven te doen. Hij gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hij gelast hem, belastingen te doen innen. Hij roept hem op, zitting te nemen in de landraad, waarin hij, assistent-resident, voorzit. Hij berispt hem, waar hij schuldig is aan plichtsverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelijk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel noch hartelijkheid, noch, waar 't nodig blijken mocht, strengheid behoeven uit te sluiten, en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heersen moet, vrij wel wordt aangegeven in 't officieel voorschrift dienaangaande: de Europese ambtenaar hebbe de inlandse beambte die hem terzijde staat, te behandelen als zijn jongere broeder. Maar hij vergete niet dat deze jongere broeder bij de ouders zeer bemind -- of gevreesd -- is, en dat, bij voorkomend geschil, zijn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hij zijn jongere broeder niet met meer inschikkelijkheid of tact behandelde. De aangeboren hoffelijkheid van de Javaanse grote -- zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zijn Europese standgenoot -- maakt evenwel deze schijnbaar moeilijke verhouding dragelijker dan ze anders wezen zou. De Europeaan zij welopgevoed en kies, hij gedrage zich met vriendelijke waardigheid, en kan dan zeker zijn dat de regent van zijn kant hem 't bestuur gemakkelijk maken zal. Het stuitend bevelen, in verzoekende vorm geuit, wordt met stiptheid nagekomen. Het verschil in stand, geboorte, rijkdom, wordt uitgewist door de regent zelf, die de Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en ten slotte is een verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moest teweegbrengen, zeer dikwijls de bron van een aangenaam verkeer. Ik zei dat dusdanige regenten ook door rijkdom de voorrang hadden boven de Europese ambtenaar, en dit is natuurlijk. De Europeaan, als hij geroepen wordt tot het besturen ener provincie die in oppervlakte met vele Duitse hertogdommen gelijk staat, is gewoonlijk iemand van middelbare of meer dan middelbare leeftijd, gehuwd en vader. Hij bekleedt een ambt om den brode. Zijn inkomsten zijn juist voldoende, en zelfs vaak niet voldoende, om aan de zijnen het nodige te verschaffen. De regent is: Tomonggong, Adipati, ja zelfs Pangerang, d.i. Javaans prins. De vraag is voor hem niet dat hij leve, hij moet z¢ leven als 't volk gewoon is dit te zien van zijn aristocratie. Waar de Europeaan een huis bewoont, is dikwijls zijn verblijf een kraton, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan ‚‚n vrouw heeft met drie, vier kinderen, onderhoudt hij een tal van vrouwen met wat daarbij hoort. Waar de Europeaan uitrijdt, gevolgd door enige beambten, niet meer dan er bij zijn inspectiereis nodig zijn tot het geven van inlichtingen onderweg, wordt de regent vergezeld door de honderden die tot het gevolg behoren, dat in de ogen des volks onafscheidelijk is van zijn hoge rang. De Europeaan leeft burgerlijk, de regent leeft -- of wordt verondersteld te leven -- als een vorst. Doch dit alles moet betaald worden. Het Nederlands bestuur dat zich op de invloed van die regenten gegrondvest heeft, weet dit, en niets is dus natuurlijker dan dat het hun inkomsten heeft opgevoerd tot een hoogte die de niet-Indi‰r overdreven zou voorkomen, maar inderdaad zelden voldoende is ter bestrijding van de uitgaven welke aan de levenswijze van zodanig inlands hoofd verbonden zijn. Het is niet ongewoon, regenten die twee-, ja drie maal honderdduizend gulden 's jaars inkomen hebben, in geldverlegenheid te zien verkeren. Hiel toe draagt veel bij de, als 't ware vorstelijke, onverschilligheid waarmee zij hun inkomsten verspillen, hun nalatigheid in 't bewaken hunner ondergeschikten, hun koopziekte, en vooral het misbruik dat dikwijls van deze hoedanigheden gemaakt wordt door Europeanen. De inkomsten der Javaanse hoofden zou men m vier delen kunnen splitsen. Vooreerst, het bepaald maandgeld. Vervolgens, een vaste som als schadeloosstelling voor afgekochte rechten die overgegaan zijn op 't Nederlands bestuur. Ten derde, een beloning in evenredigheid met de hoeveelheid der in hun regentschap voortgebrachte produkten, als koffie, suiker, indigo, kaneel, enz. En eindelijk, de willekeurige beschikking over de arbeid en de eigendommen hunner onderhorigen. De beide laatste bronnen van inkomsten vorderen enige opheldering. De Javaan is uit de aard der zaak landbouwer. De grond waarop hij geboren werd, die veel belooft voor weinig arbeid, lokt hem hiertoe uit, en vooral is hij met hart en ziel overgegeven aan het bebouwen zijner rijstvelden, waarin hij dan ook zeer bedreven is. Hij groeit op temidden zijner sawahs en gagahs en tipars, vergezelt reeds op zeer jeugdige leeftijd zijn vader naar 't veld, waar hij hem behulpzaam is in de arbeid met ploeg en spade, aan dammen en aan waterleidingen tot het bevochtigen zijner akkers. Hij telt zijn jaren bij oogsten, hij rekent de tijd naar de kleur zijner te veld staande halmen, hij voelt zich thuis onder de makkers die met hem padi sneden, hij zoekt zijn vrouw onder de meisjes der dessa die 's avonds onder vrolijk gezang de rijst stampen om ze te ontdoen van de bolster... het bezit van een paar buffels die zijn ploeg zullen trekken, is 't ideaal dat hem aanlacht ... kortom, de rijstbouw is voor de Javaan, wat in de Rijnstreken en in het zuiden van Frankrijk, de wijnoogst is. Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van het land. Ze wensten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van de bodem, en gelastten de bewoner een gedeelte van zijn arbeid en van zijn tijd toe te wijden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om de geringe man hiertoe te bewegen, was niet meer dan een zeer eenvoudige staatkunde nodig. Hij gehoorzaamt zijn hoofden, men had dus slechts deze hoofden te winnen door hun een gedeelte van de winst toe te zeggen, en ... het gelukte volkomen. Als men let op de ontzettende massa Javaanse produkten die in Nederland worden te koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want, mocht iemand vragen of de landbouwer zelf een met deze uitkomst evenredige beloning geniet, dan moet ik hierop een ontkennend antwoord geven. De regering verplicht hem op zijn grond aan te kweken wat haar behaagt, ze straft hem wanneer hij het aldus voortgebrachte verkoopt aan wie het ook zij buiten haar, en zij zelf bepaalt de prijs die ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op de overvoer naar Europa, door bemiddeling Van een bevoorrecht handelslichaam, zijn hoog. De aan de hoofden toegelegde aanmoedigingsgelden bezwaren daarentegen de inkoopprijs, en ... daar toch ten slotte de gehele zaak winst afwerpen moet, kan deze winst niet anders worden gevonden dan door juist zoveel aan de Javaan uit te betalen, dat hij niet sterft van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou. Ook aan de Europese beambten wordt een beloning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst. Wel wordt dus de arme Javaan voortgezweept door dubbel gezag, wel wordt hij dikwijls afgetrokken van zijn rijstvelden, wel is hongersnood vaak 't gevolg van deze maatregelen, doch ... vrolijk wapperen te Batavia, te Semarang, te Soerabaja, te Pasaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen, die beladen worden met de oogsten die Nederland rijk maken. Hongersnood? Op het rijke vruchtbare gezegende Java, hongersnood? Ja, lezer. Voor weinige jaren zijn gehele districten uitgestorven van honger. Moeders boden hun kinderen te koop voor spijs. Moeders hebben hun kinderen gegeten ... Maar toen heeft zich 't moederland met die zaak bemoeid. In de raadzalen der volksvertegenwoordiging is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige landvoogd heeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde Europese-marktprodukten voortaan niet weer zou voortzetten tot hongersnood toe ... Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt ge denken van iemand die zulke zaken kon neerschrijven zonder bitterheid? Mij blijft over te spreken van de laatste en voornaamste soort der inkomsten van inlandse hoofden: het willekeurig beschikken over personen en eigendommen hunner onderhorigen. Volgens het algemeen begrip in bijna geheel Azi‰, behoort de onderdaan met al wat hij bezit, aan de vorst. Dit is ook op Java het geval, en de afstammelingen of verwanten der vroegere vorsten maken gaarne gebruik van de onkunde der bevolking, die niet recht begrijpt dat haar Tomonggong of Adipati of Pangerang thans een bezoldigd ambtenaar is, die zijn eigen en haar rechten voor een bepaald inkomen verkocht heeft, en dat dus de schraal beloonde arbeid in koffietuin of suikerveld, in de plaats getreden is van de belastingen die vroeger door de heren des lands van de opgezetenen gevorderd werden. Niets is dus gewoner dan dat honderden huisgezinnen van verre afstand worden opgeroepen om zonder betaling velden te bewerken, die de regent toebehoren. Niets is gewoner dan het onbetaald verstrekken van levensmiddelen ten behoeve der hofhouding van de regent. En wanneer die regent een gevallig oog mocht slaan op het paard, de buffel, de dochter, de vrouw, van de geringe man, zou men 't ongehoord vinden, als deze de onvoorwaardelijke afstand van het begeerde voorwerp weigerde. Er zijn regenten, die van zodanige willekeurige beschikkingen een matig gebruik maken, en niet meer van de geringe man vorderen, dan tot het ophouden van hun rang volstrekt nodig is. Anderen gaan iets verder, en geheel en al ontbreekt deze onwettigheid nergens. Het is dan ook moeilijk, ja onmogelijk, zodanig misbruik geheel uit te roeien, daar het diep geworteld is in de aard der bevolking zelf die er onder lijdt. De Javaan is gul, vooral waar het te doen is om een bewijs te geven van gehechtheid aan zijn hoofd, aan de afstammeling van hen wie zijn vaderen gehoorzaamden. Ja, hij zou menen te kort te doen aan de eerbied die hij aan zijn erfelijke heer verschuldigd is, wanneer hij zonder geschenken diens kraton betrad. Zulke geschenken zijn dan ook dikwijls van zo weinig waarde, dat het afwijzen iets vernederends zou in zich sluiten, en vaak is alzo deze gewoonte eerder te vergelijken met de hulde van een kind dat zijn liefde tot de vader tracht te uiten door 't aanbieden van een klein geschenk, dan op te vatten als schatting aan dwingelandse willekeur. Maar... aldus wordt door een lief gebruik, de afschaffing van misbruik belemmerd. Indien de aloen-aloen voor de woning van de regent in verwilderde staat lag, zou de nabijwonende bevolking hierover beschaamd wezen, en er ware veel gezags nodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen in een staat die met de rang des regents overeenstemt. Hiervoor enige betaling te geven, zou algemeen als een belediging worden aangemerkt. Maar naast die aloen-aloen, of elders, liggen sawahs die op de ploeg wachten, of op een leiding die het water daarheen moet voeren, dikwijls van mijlen ver... deze sawahs behoren de regent. Hij roept, om zijn velden te bewerken of te besproeien, de bevolking van ganse dorpen op, wier eigen sawahs evenzeer behoefte hebben aan bearbeiding ... ziedaar het misbruik. Dit is aan de regering bekend, en wie de staatsbladen leest, waarin de wetten, instructi‰n en handleidingen voor de ambtenaren bevat zijn, juicht de menslievendheid toe, die bij het ontwerpen daarvan schijnt te hebben voorgezeten. Alom wordt de Europeaan, met gezag in de binnenlanden bekleed, als een zijner duurste verplichtingen op 't hart gedrukt, de bevolking te beschermen tegen haar eigen onderworpenheid en de hebzucht der hoofden. En, als ware het niet genoeg, deze verplichting voor te schrijven in 't algemeen, er wordt nog van de assistent- residenten, bij de aanvaarding van 't bestuur ener Afdeling, een afzonderlijke eed gevorderd, dat zij deze vaderlijke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eerste plicht. Dit is voorzeker een schone roeping. Rechtvaardigheid voor te staan, de geringe te beschermen tegen de machtige, de zwakke te beschutten tegen de overmacht van de sterke, het ooilam van de arme terug te vorderen uit de stallen des vorstelijken rovers ... zie, 't is om 't hart te doen gloeien van genot, bij 't denkbeeld dat men geroepen is tot iets zo schoons! En wie in de Javaanse binnenlanden soms ontevreden moge zijn met standplaats of beloning, hij sla het oog op de verheven plicht die op hem rust, op 't heerlijk genoegen dat de vervulling van zulk een plicht met zich brengt, en hij zal geen andere beloning begeren. Maar... gemakkelijk is deze plicht niet. Vooreerst heeft men juist te beoordelen, waar het gebruik heeft opgehouden om voor misbruik plaats te maken. En ... waar het misbruik bestaat, waar inderdaad roof of willekeur gepleegd is, zijn veelal de slachtoffers zelf hieraan medeplichtig, hetzij uit te ver gedreven onderwerping, hetzij uit vrees, hetzij uit wantrouwen op de wil of de macht der persoon die hen beschermen moet. Ieder weet dat de Europese beambte elk ogenblik kan geroepen worden tot een andere betrekking, en dat de regent, de machtige regent, daar blijft. Voorts zijn er zov‚‚l manieren om zich het eigendom van een arm onnozel mens toe te eigenen! Als een mantri hem zegt dat de regent zijn paard begeert, met dit gevolg dat het begeerde dier weldra plaats heeft gekregen in de stallen van de regent, bewijst zulks nog volstrekt niet dat deze niet van voornemen was -- o, zeker! -- daarvoor een hoge prijs te betalen ... te eniger tijd. Als honderden arbeiden op de velden van een hoofd, zonder daarvoor betaling te ontvangen, volgt hieruit geenszins dat hij dit liet geschieden te zijnen behoeve. Had niet zijn bedoeling kunnen zijn, hun de oogst over te laten uit de menslievende berekening dat zijn grond beter gelegen was, vruchtbaarder dan de hunne, en dus hun arbeid milder belonen zou? Bovendien, vanwaar haalt de Europese beambte de getuigen die de moed hebben een verklaring te doen tegen hun heer, de gevreesde regent? En, waagde hij een beschuldiging, zonder die te kunnen bewijzen, waar blijft dan de verhouding van oudere broeder, die in zulk geval zijn jongere broeder zonder grond zou hebben gekrenkt in zijn eer? Waar blijft de gunst van de regering, die hem brood geeft voor dienst, maar hem dat brood opzegt, hem ontslaan zou als onbekwaam, wanneer hij een zo hooggeplaatst persoon als een Tommongong, Adipati of Pangerang, had verdacht of aangeklaagd met lichtvaardigheid? Nee, nee, gemakkelijk is die plicht niet! Dit blijkt reeds hieruit, dat de neiging der inlandse hoofden om de grens van 't geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom hunner onderhorigen te overschrijden, overal volmondig erkend wordt ... dat alle assistent-residenten de eed doen die misdadige hebbelijkheid te keer te gaan, en ... dat toch slechts zeer zelden een regent wordt aangeklaagd wegens willekeur of misbruik van gezag. Er schijnt dus wel een bijna onoverkomelijke moeilijkheid te bestaan, om gevolg te geven aan de eed: `De inlandse bevolking te beschermen tegen uitzuiging en knevelarij'. Zesde hoofdstuk De controleur Verbrugge was een goed mens. Als men hem daar zag zitten in zijn blauw-lakense frak, met geborduurde eike- en oranjetakken op kraag en mouwopslagen, was 't moeilijk in hem de type te miskennen die voorheerst onder de Hollanders in Indi‰ ... een mensensoort, in 't voorbijgaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zolang er niets te doen viel, en ver van de beredderingszucht die in Europa voor ijver geldt, maar ijverig waar bezigheid nodig was ... eenvoudig maar hartelijk voor wie tot zijn omgeving behoorden ... mededeelzaam, hulpvaardig en gastvrij ... welgemanierd zonder stijfheid ... vatbaar voor goede indrukken ... eerlijk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te worden ... in 't kort, hij was een man die, zoals men 't noemt, overal op zijn plaats zou wezen, zonder dat men echter op 't denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hij dan ook niet begeerde. Hij zat in 't midden van de pendopo bij de tafel, die met een wit kleed bedekt, en met spijzen beladen was. Wel enigszins ongeduldig vroeg hij van tijd tot tijd, met de woorden der zuster van mevrouw Blauwbaard, aan de mandoer-oppasser, dat is het hoofd van de politie- en bureaudienaren der assistent-residentie, of er niets in aantocht was. Dan stond hij eens op, beproefde vergeefs zijn sporen te doen kletteren op de gestampte kleivloer van de pendopo, stak voor de twintigste maal zijn sigaar aan, en ging, als teleurgesteld, weer zitten. Hij sprak weinig. En toch had hij kunnen spreken, want hij was niet alleen. Ik bedoel hiermee nu juist niet dat hij vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, mantri's en oppassers die op de grond gehurkt in en buiten de pendopo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit- en inliepen, noch van 't groot aantal inlanders van verschillende rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te paard rondreed ... nee, de regent zelf van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Nagara, zat tegenover hem. Wachten is altijd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halve dag, enzovoort. Verbrugge had wel wat spraakzamer mogen zijn. De regent van Lebak was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aan te zien om overtuigd te wezen dat het merendeel der Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dan hij van hen te leren had. Zijn levendige donkere ogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zijn gelaat en de grijsheid zijner haren. Wat hij zei, was gewoonlijk lang overdacht -- een eigenaardigheid trouwens die bij de beschaafde Oosterling algemeen is -- en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zijn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hij de minuut in zijn archief had, om zonodig daarop te verwijzen. Dit nu moge onaangenaam schijnen voor wie niet gewoon is aan de omgang met Javaanse groten, 't is niet moeilijk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermijden, vooral daar zij van hun kant nooit op bruuske wijze aan de loop van 't onderhoud een andere richting geven zullen, omdat dit naar oosterse begrippen in strijd wezen zou met de goede toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren van een bepaald punt te vermijden, behoeft slechts over onbeduidende zaken te spreken, en hij kan verzekerd zijn dat een Javaans hoofd hem niet, door een onbegeerde wending in 't gesprek, zal voeren op een terrein dat hij liever niet betrad. Over de beste wijze van omgang met die hoofden, bestaan overigens verschillende meningen. Het komt mij voor dat eenvoudige oprechtheid, zonder streven naar diplomatische voorzichtigheid, de voorkeur verdient. Hoe dit zij, Verbrugge begon met een banale opmerking over 't weer en de regen. `Ja, meneer de controleur, het is westmoesson.' Dit nu wist Verbrugge wel: men was in januari. Maar wat hij over de regen gezegd had, wist de regent ook. Hierop volgde weer enig zwijgen. De regent wenkte, met een nauw zichtbare beweging van 't hoofd, een der bedienden die neergehurkt zaten aan de ingang der pendopo. Een kleine jongen, allerliefst gevat in een blauw-fluwelen buis, witte pantalon, met gouden lijfband die zijn kostbare sarong vasthield om de lenden, en op 't hoofd de behagelijke kain kepala waaronder zijn zwarte ogen zo ondeugend tevoorschijn kwamen, kroop hurkende tot aan de voeten des regents, zette de gouden doos neer, die de tabak, de kalk, de siri, de pinang, en de gambir bevatte, maakte de slamat,door beide handen saamgevoegd op te heffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zijn heer de kostbare doos aan. `De weg zal moeilijk zijn na zoveel regen,' zei de regent, als om 't lange wachten verklaarbaar te maken, terwijl hij een betelblad met kalk bestreek. `In 't Pandeglangse is de weg zo slecht niet,' antwoordde Verbrugge die, als hij tenminste niets stuitends wilde aanroeren, dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want hij had moeten bedenken dat een regent van Lebak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zijn die dan ook werkelijk beter dan in 't Lebakse. De Adipati beging de fout van een te snel antwoord niet. De kleine mas was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan de ingang der pendopo, waar hij onder zijn makkers plaats nam ... de regent had reeds zijn lippen en weinige tanden bruinrood geverfd met het speeksel zijner siri, voor hij zei: `Ja, er is veel volk in Pandeglang.' Voor wie de regent en de controleur kende, voor wie de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelijk kunnen blijken dat het gesprek reeds een strijd was geworden. Een toespeling namelijk op de betere staat der wegen in een naburige afdeling, scheen het vervolg te wezen op vergeefse pogingen om ook in Lebak dusdanige betere wegen te doen aanleggen, of de bestaande beter te onderhouden. Doch hierin had de regent gelijk, dat Pandeglang dichter bevolkt was, vooral in verhouding tot de veel kleinere oppervlakte, en dat dus daar de arbeid aan de grote wegen door vereende krachten lichter viel dan in 't Lebakse, een afdeling die op honderden palen oppervlakte slechts zeventigduizend inwoners telde. `Dat is waar,' zei Verbrugge, `we hebben weinig volk hier, maar...' De Adipati zag hem aan, als wachtte hij een aanval af. Hij wist dat er na dat `maar' iets volgen kon, dat onaangenaam zou te horen zijn voor hem, die sedert dertig jaren regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit ogenblik geen lust had de strijd voort te zetten. Althans hij brak 't gesprek af, en vroeg weer aan de mandoer-oppasser of hij niets komen zag? `Ik zie nog niets van de kant van Pandeglang, meneer de controleur, maar daarginds aan de andere zijde rijdt iemand te paard ... het is de toean kommendaan.' `Welzeker, Dongso, ` zei Verbrugge, naar buiten starende, `dat is de commandant! Hij jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. H‚, Duclari ... Duclari!' `Hij hoort u al, meneer, hij komt hierheen. Zijn jongen rijdt achter hem, met een kidang achter zich over 't paard.' `Pegang koedahnja toean kommendaan,' gebood Verbrugge een van de bedienden die buiten zaten. `Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen!' Een krachtig man van dertigjarige leeftijd en flinke militaire houding, -- hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendopo in. Het was de eerste luitenant Duclari, commandant van 't kleine garnizoen te Rangkas- Betoeng. Verbrugge en hij waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te groter, daar Duclari sedert enige tijd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hij drukte deze de hand, groette de regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: `Wel, wat heb je alzo hier?' `Wil je thee, Duclari?' `Welnee, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? Dat is frisser.' `Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadelig. Je wordt er stijf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zij houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of kopi daoen. Maar gemberthee is nog beter...' `Wat? Kopi daoen, thee van koffiebladen? Dat heb ik nog nooit gezien.' `Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is 't de gewoonte.' `Laat me dan maar thee geven ... maar niet van koffiebladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest ... en de nieuwe assistent- resident ook, nietwaar?' Dit gesprek werd in 't Hollands gevoerd, een taal die de regent niet verstond. Hetzij Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van 't onderhoud uit te sluiten, hetzij-d-i hiermee een andere bedoeling had, opeenmaal ging hij, zich tot de regent wendende, in 't Maleis voort: `Weet meneer de Adipati, dat meneer de controleur de nieuwe assistent- resident kent?' `Welnee, d…t heb ik niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hij diende enige jaren v¢¢r mij op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb horen spreken, anders niet!' `Nu, dit komt op 'tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt meneer de Adipati hierover?' De Adipati had juist nodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tijd voor hij zeggen kon: `Dat hij met de heer commandant instemde, maar dat het toch dikwijls nodig was iemand te zien voor men hem beoordelen kon.' `Over 't geheel genomen is dit misschien waar,' ging nu Duclari in 't Hollands voort -- hetzij omdat deze taal hem gemeenzamer was en hij meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzij omdat hij alleen door Verbrugge verstaan wilde worden -- `dit moge in 't algemeen waar zijn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlijke kennismaking nodig ... hij is een gek!' `Dat heb ik niet gezegd, Duclari!' `Nee, jij hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je mij van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in 't water springt om een hond te redden van de haaien, een gek.' `Nu ja, verstandig is 't zeker niet. Maar...' `En, hoor eens, dat versje tegen de generaal Vandamme ... 't kwam niet te pas!' `'t Was geestig ...' `Tot je dienst! Maar een jong mens mag niet geestig zijn tegen een generaal.' `Je moet in 't oog houden dat hij nog zeer jong was ... het is veertien jaar geleden. Hij was toen maar twee‰ntwintig jaar oud.' `En dan de kalkoen die hij stal!' `Dat deed hij om de generaal te plagen.' `Juist! Een jongmens mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zijn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar... dat eeuwige duelleren!' `Hij deed het gewoonlijk voor een ander. Hij trok altijd partij voor de zwakste.'. `Wel, laat ieder voor zichzelf duelleren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor mij geloof dat een duel zelden nodig is. Waar 't onvermijdelijk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelijks werk te maken ... dankje! Het is te hopen dat hij veranderd is op dit punt.' `Welzeker, daar is geen twijfel aan! Hij is nu zoveel ouder, daarbij sedert lange tijd getrouwd, en assistent-resident. Bovendien, ik heb altijd gehoord dat zijn hart goed was, en dat hij een warm gevoel had voor recht.' `Nu, dat zal hem te pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat ... zou de regent ons verstaan?' `Ik geloof 't niet. Maar toon mij iets uit je weitas, dan denkt hij dat we daarover spreken.' Duclari nam zijn weitas, haalde daaruit een paar bosduiven, en die vogels betastende als sprak hij over de jacht, deelde hij Verbrugge mee dat hij zo‰ven in 't veld was nagelopen door een Javaan die hem gevraagd had of hij niet iets doen kon tot verlichting van de druk waaronder de bevolking zuchtte. `En,' ging hij voort, `dit is zeer sterk. Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in 't Bantamse om te weten wat hier voorvalt, maar dat de geringe Javaan, gewoonlijk zo omzichtig en terughoudend waar 't zijn hoofden geldt, zoiets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt mij!' `En wat heb je geantwoord, Duclari?' `Wel, dat het me niet aanging! Dat hij tot u moest gaan, of tot de nieuwe assistent-resident, als die zou aangekomen zijn te Rangkas- Betoeng, en daar zijn klachten uiten.' `Ini apa toean-toean datang!' riep op eenmaal de oppasser Dongso. `Ik zie een mantri die met zijn toedoeng wuift.' Allen stonden op. Duclari, die niet door zijn tegenwoordigheid in de pendopo de schijn wilde aannemen als ware ook hij aan de grenzen ter verwelkoming van de assistent-resident, die wel zijn meerdere doch niet zijn chef, en bovendien een gek was, steeg te paard, en reed, door zijn bediende gevolgd, heen. De Adipati en Verbrugge stelden zich aan de ingang van de pendopo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vrij bemodderd bij 't bamboezen gebouwtje stilhield. Het zou moeilijk geweest zijn te raden wat er zich alzo in die wagen bevond, voor Dongso, geholpen door de lopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van de regent behoorden, al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart leren foedraal dat aan de discretie herinnerde waarmee in vroeger jaren leeuwen en tijgers de stad inkwamen, toen de zo”logische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tijgers nu waren er in de wagen niet. Men had alles maar zo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zijn. Nu is 't uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over de weg gehotst heeft, niet zo gemakkelijk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich verbeelden zou. Nagenoeg als de arme sauri‰rs uit de voorwereld, die door lang wachten ten laatste een integrerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelijk niet gekomen waren met het plan om er te blijven, heeft er ook bij reizigers die wat nauw op‚‚ngedrukt en in gedwongen houding te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelijk niet juist meer waar 't leren kussen van de wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt; ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespijn of kramp hebben kan die men voor mot in 't laken aanziet, of omgekeerd. Er zijn weinig omstandigheden in de stoffelijke wereld die de denkende mens geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelijk gebied, en zo heb ik mijzelf dikwijls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel `scheefheden' die wij voor `recht' houden, hieruit voortvloeien dat men te lang met hetzelfde gezelschap in dezelfde reiswagen heeft gezeten. Het been dat ge daar links uitsteken moest, tussen de hoededoos en 't mandje met kersen ... de knie die ge tegen 't portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in de zin hadt op crinoline of deugd ... de gelikdoornde voet die zo bang was voor de hakken van de commis-voyageur naast u ... de hals die ge zo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzijde ... zie, dat worden zo alle ten laatste halzen, en knie‰n, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed van tijd tot tijd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zijn hals eens anders wenden, men beweegt nu en dan zijn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes de grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te lopen zodra men weer vaste grond onder de voeten krijgt. Of er ook in de wagen, die nu voor de pendopo stilhield, zich iets verzette tegen de `oplossing der continu‹teit' weet ik niet, maar zeker is 't dat het lang duurde voor er iets te voorschijn kwam. Er scheen een strijd van hoffelijkheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: `Als 't u belieft, mevrouw!' en: `Resident!' Hoe dit zij, eindelijk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de sauri‰rs waarvan ik zo‰ven gesproken heb. Daar wij hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zijn onbeweeglijkheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met de reiswagen, want dat hij, ook als er op mijlen afstands geen voertuig in de buurt was, een kalmte, een langzaamheid en een voorzichtigheid aan de dag lei die menige sauri‰r jaloers maken zou, en die in de ogen van velen de kenmerken zijn van deftigheid, bezadigdheid en wijsheid. Hij was, zoals de meeste Europeanen in Indi‰, zeer bleek, hetgeen echter in die streken geenszins voor een blijk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hij had fijne trekken die wel getuigden van verstandelijke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zijn blik, iets wat u denken deed aan een logaritmentafel, en hoewel zijn voorkomen over 't geheel niet onbehaaglijk of terugstotend was, kon men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zijn vrij grote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zo weinig op voorviel. Met beleefdheid bood hij zijn hand aan een dame, om haar bij het uitstijgen behulpzaam te zijn, en nadat deze van een heer die nog in de wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje van een jaar of drie, traden zij de pendopo in. Daarop volgde die heer zelf, en wie op Java bekend was, zou het als een bijzonderheid in 't oog gevallen zijn, dat hij bij 't portier wachtte om 't uitstijgen gemakkelijk te maken aan een oude Javaanse baboe. Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleren kastje, dat achter de wagen was vastgeplakt als een jonge oester op de rug van zijn mama. De heer die het eerst was uitgestegen, had de regent en de controleur Verbrugge de hand geboden, die zij met eerbied aannamen, en in hun gehele houding was te bespeuren dat zij gevoelden zich in de tegenwoordigheid te bevinden van een gewichtig persoon. Het was de resident van Bantam, de grote landstreek waarvan Lebak een Afdeling, een regentschap, of, zoals men officieel zegt, een assistent-residentie is. Bij 't lezen van verdichte verhalen, heb ik mij meermalen ge‰rgerd over de weinige eerbied der schrijvers voor de smaak van 't publiek, en vooral was dit het geval, waar zij blijk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die bijna doorgaande allerjammerlijkst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een Fransman zeggen: `Ka kauw na de krote krak' of `Krietje kooit keen kare kroente kraak wek.' Bij gebrek aan een Fransman, neemt men iemand die stamelt, of men `schept' een persoon die zijn stokpaardje maakt van een paar telkens weerkerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien `r‚usseren' omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zei: `Mijn naam is Meyer' Mij komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en, om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoiets grappig vindt. Maar nu heb ik zelf u iets dergelijks voor te stellen. Ik moet van tijd tot tijd iemand ten tonele voeren -- ik zal 't zo weinig mogelijk doen -- die inderdaad een manier van spreken had, welke mij doet vrezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelijk verzekeren dat het niet mijn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wie hier de rede is, iets zo eigenaardigs vertoonde in zijn wijze van spreken, dat het me moeilijk valt dat weer te geven, zonder de schijn op me te laden dat ik effect van geestigheid zoek in een tic. Hij sprak namelijk op een toon, alsof achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteken, en ik kan de ruimte tussen zijn woorden niet beter vergelijken dan bij de stilte die er volgt op het `amen' na een lang gebed in de kerk, hetwelk zoals ieder weet, een sein is dat men de tijd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hij zei, was gewoonlijk goed overdacht, en wanneer hij zich die ontijdige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zijn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stoterige en hobbelige, maakte het aanhoren lastig. Men viel er dan ook dikwijls over. Want gewoonlijk, als men begonnen was te antwoorden in de goedige mening dat de zin uit was, en dat hij de aanvulling van 't ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zijn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als trainards van een geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen dat ge hem in de rede waart gevallen, wat altijd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voorzover men niet in dienst stond van 't gouvernement -- een verhouding die de meesten iets omzichtigs geeft noemde zijn gesprekken `slijmerig'. Ik vind dit woord niet zeer smaakvol, doch moet erkennen dat het de hoofdeigenschap van des residents welsprekendheid vrij juist uitdrukte. Ik heb van Max Havelaar en zijn vrouw -- want dit waren de beide personen die na de resident met hun kind en de baboe uit de wagen gekomen waren -- nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de kenschetsing van hun voorkomen en karakter aan de loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding over te laten. Daar ik evenwel nu eenmaal aan 't beschrijven ben, wil ik u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zij echter in blik en spraak iets zeer lieftalligs bezat, en door de gemakkelijke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teken gaf, dat zij in de wereld was geweest, en in de hogere klassen der maatschappij thuisbehoorde. Zij had niet dat stijve el onbehaaglijke van 't burgerlijk fatsoen dat, om voor `gedistingeerd' door te gaan, zich en anderen meent te moeten plagen met gˆne, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlijks wat voor sommige andere vrouwen waarde schijnt te hebben. Ook in haar kleding was zij een voorbeeld van eenvoudigheid. Een wit baadjoe van moesselien, met blauwe cordeliŠre -- ik geloof dat men in Europa zulk een kledingstuk peignoir noemen zou -- was haar reiskleed. Om de hals had zij een dun zijden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te zien kreegt, daar ze verscholen waren in de plooien voor haar borst. Overigens, de haren … la chinoise, en een kransje melati in de kondeh ... ziedaar al haar toilet. Ik zei dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zodra ik gelegenheid zal hebben haar voor te stellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zij de `miskenning van 't genie' noemde, als haar aangebeden Max in 't spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in verband stond met het welzijn van haar kind. Te dikwijls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel der ziel is, om nog prijs te stellen op de portretwaarde van een onbeweeglijk gezicht, dat niets heeft af te spiegelen omdat er geen ziel in weerschijnt. Welnu, zij had een schone ziel, en wel moest men blind zijn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden als die ziel daarop te lezen stond. Havelaar was een man van vijfendertig jaren. Hij was slank, en vlug in zijn bewegingen. Buiten zijn korte en beweeglijke bovenlip, en zijn grote flauw-blauwe ogen die, als hij in kalme stemming was, iets dromerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerste, viel er in zijn voorkomen niets bijzonders op te merken. Zijn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begrijp zeer goed dat weinigen, hem voor 't eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hij was een `vat vol tegenstrijdigheids'. Scherp als een vlijm, en zacht als een meisje, voelde hijzelf altijd het eerst de wonde die zijn bittere woorden geslagen hadden, en hij leed daaronder meer dan de gekwetste. Hij was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeilijke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil ... en dikwijls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hoger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grotere inspanning van de strijd hem meer aanlokte. Hij was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwijls op een windmolen. Hij gloeide van onverzadelijke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelijk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm huiselijk vergeten leven. Dichter in de hoogste zin van 't woord, droomde hij zich zonnestelsels bij een vonk, bevolkte die met schepsels van zijn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hijzelf had in 't leven geroepen ... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste dromerij een gesprek voeren over de prijs van de rijst, de regels der taal, of de economische voordelen ener Egyptische hoenderbroeierij. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hij niet wist, en hij bezat in hoge mate de gaaf om 't weinige dat hij wist -- ieder weet weinig, en hij, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op deze regel geen uitzondering -- om dat weinige aan te wenden op een wijs die de maat zijner kennis vermenigvuldigde. Hij was stipt en ordelijk, en daarbij buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeilijk vielen, daar zijn geest iets wilds had. Hij was langzaam en omzichtig in 't beoordelen van zaken, hoewel dit niet zo scheen aan wie hem zo haastig zijn slotsommen hoorden uiten. Zijn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hij dikwijls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tegelijkertijd was hij onnozel en na‹ef als een kind. Hij was eerlijk, vooral waar eerlijkheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hij schuldig was, onbetaald laten omdat hij duizenden had weggeschonken. Hij was geestig en onderhoudend wanneer hij gevoelde dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelijk voor zijn vrienden, maakte hij -- wat te snel soms zijn vriend van al wat leed. Hij was gevoelig voor liefde en aanhankelijkheid ... trouw aan zijn gegeven woord ... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite waard scheen karakter te tonen ... nederig en welwillend voor wie zijn geestelijk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten ... rondborstig uit trots, en bij vlagen achterhoudend, waar hij vreesde dat men zijn oprechtheid zou aanzien voor onverstand ... evenzeer vatbaar voor zinnelijk als voor geestelijk genot ... beschroomd en slecht bespraakt waar hij meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hij gevoelde dat zijn woorden op willige bodem vielen ... traag als hij niet werd aangespoord door enige prikkel die voortkwam uit zijn eigen ziel, maar ijverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was ... voorts vriendelijk, beschaafd in zijn manieren, en onberispelijk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar! Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeilijk zijn, geldt dit vooral van de beschrijving van een persoon die zeer ver van de dagelijkse grondvorm afwijkt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlijk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelijk schilderen, maar moeilijker is 't juist weergeven van schakeringen die daartussen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zijn van zo uiteenlopende aard, dat ze mij door overmaat van rijkdom in mijn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wens mee te delen, ter aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hij was een ongewoon mens, en wel de moeite van 't bestuderen waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zijner hoofdtrekken op te geven, dat hij de belachelijke en de ernstige zijde der dingen met dezelfde snelheid en tegelijkertijd opvatte, aan welke eigenschap zijn wijze van spreken, zonder dat hijzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zijn toehoorders gedurig in twijfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zijn woorden heerste, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op eenmaal de ernst daarvan afbrak. Opmerkelijk was 't dat zijn voorkomen, en zelfs zijn aandoeningen, zo weinig sporen droegen van zijn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelijke gemeenplaats geworden. Er zijn lieden .die vijftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al die tijd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zijn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te horen bogen, juist door hen die hun grijze haren zo gemakkelijk verkregen. Anderen weer menen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelijk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blijkt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bijwonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zijn toegerust met de vatbaarheid om indrukken op te vangen en te verwerken. Wie hieraan twijfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankrijk, die veertig of vijftig jaren oud waren in 1815? En zij allen waren toch personen die 't belangrijk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlijke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoe-romans, aan Silvio Pellico's gevangenschap, aan 't allerliefste Picciola van Saintine, aan de strijd in de borst ener `oude vrijster' die haar gehele leven door, ‚‚n liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van de mensenvriend die, zonder uiterlijk in de loop der gebeurtenissen betrokken te zijn, vurig belangstelt in 't welzijn van medeburger of medemens. Men stelle zich voor, hoe hij beurtelings hoopt en vreest, hoe hij elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hij het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een ogenblik althans, sterker waren dan schone denkbeelden. Men denke aan de wijsgeer die vanuit zijn cel aan 't volk tracht te leren wat waarheid is, als hij bemerken moet dat zijn stem overschreeuwd wordt door pi‰tistische huichelarij of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Socrates voor -- niet als hij de gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van 't gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlijke omstandigheden veroorzaakt wordt -- hoe bitter bedroefd zijn ziel moet geweest zijn, toen hij, die 't goede en ware zocht, zich hoorde noemen `een bederver der jeugd en een verachter der goden'. Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hij zo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt `dat het niet gewild heeft'. Zulk een kreet van smart -- voor gifbeker of kruishout -- vloeit niet uit een ongedeerd hart. Daar moet geleden zijn, daar is ondervonden! Deze tirade is me ontsnapt ... ze staat er nu eenmaal, en blijve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht! Hij had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hij had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duellen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en `liefden' in zijn dagboek staan. Hij had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordelen, godsdienst en gelaatskleur. Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hij veel ondervonden hebben. En dat hij werkelijk veel ondervonden h…d, dat hij 't leven niet was doorgegaan zonder de indrukken op te vangen die 't hem zo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zijn geest borg wezen, en de ontvankelijkheid van zijn gemoed. Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hij had bijgewoond en geleden, dat hiervan zo weinig op zijn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zijn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrijpe jeugd dan aan naderende ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zijn, want in Indi‰ is de man van vijfendertig jaar niet jong meer. Ook zijn aandoeningen, zei ik, warenjong gebleven. Hij kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hij dat `kleine Max' nog te jong was om vliegers op te laten, omdat hij, `de grote Max', daarvan zoveel hield. Met jongens sprong hij `haasje-over' en hij tekende heel gaarne een patroon voor 't borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hij dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hij dikwijls zei dat ze wel wat beters konden doen dan dat `machinale steken tellen'. Bij jongelieden van achttien jaren was hij een jong student, die gaarne zijn Patriam canimus meezong, of Gaudeamus igitur ... ja, ik ben niet geheel zeker, dat hij niet nog zeer kort geleden, toen hij met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pijp in de mond, en waaronder natuurlijk te lezen stond: De rokende jonge koopman. De baboe die hij uit de wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indi‰, als ze oud zijn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zij er uitzag. En als gij ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indi‰, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met de kleine Max te doen viel, deed zij zelf, tot grote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot `slavin van zijn kinderen'. Zevende hoofdstuk De resident van Bantam stelde de regent en de controleur aan de nieuwe assistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelijk. De controleur -- er is altijd iets pijnlijks in de ontmoeting van een nieuwe chef- zette hij door enige vriendelijke woorden op zijn gemak, als wilde hij terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die 't verkeer zou gemakkelijk maken. Met de regent was zijn ontmoeting zoals dit behoorde met een persoon die de gouden pajong voert maar die tegelijkertijd zijn `jongere broeder' wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hij hem over zijn te vurige dienstijver, die in zulk een weer hem tot aan de grenzen zijner Afdeling gevoerd had, 'tgeen dan ook de regent, strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen. `Waarlijk, meneer de Adipati, ik ben boos op u dat ge u zoveel moeite gegeven hebt om mijnentwil! Ik dacht u eerst te Rangkas-Betoeng aan te treffen.' `Ik wenste de heer assistent-resident zo spoedig mogelijk te zien om vriendschap te sluiten,' zei de Adipati. `Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te paard nogal!' `Ja, meneer de assistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altijd vlug en sterk.' `Dit is teveel van uzelf gevergd! Nietwaar, resident?' `De heer Adipati. Is. Zeer.' `Goed, maar er is een grens.' `IJverig,' sleepte de resident achterna. `Goed, maar er is een grens,' moest Havelaar nog eens zeggen, als om 't vorige terug te slikken. `Als u 't goed vindt, resident, zullen we plaats in de wagen maken. De baboe kan hier blijven, we zullen haar een tandoe zenden van Rangkas-Betoeng. Mijn vrouw neemt Max op de schoot ... nietwaar, Tine? En dan is er plaats genoeg.' `Het. Is. Mij.' `Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in ...' `Wel!' zei de resident. `Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te paard door de modder zoudt klepperen ... er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan meteen terstond kennis maken. Nietwaar, Tine, we zullen ons wel schikken? Hier, Max ... kijk eens, Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is mijn kleine jongen ... dat is Max!' De resident had met de Adipati in de pendopo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wie die schimmel behoorde met rode schabrak? En toen Verbrugge naar de ingang van de pendopo trad, om te zien welk paard hij bedoelde, legde hij deze de hand op de schouder, en vroeg: `Is de regent altijd zo dienstijverig?' `'t Is een kras man voor zijn jaren, meneer Havelaar, en u begrijpt dat hij gaarne een goede indruk op u maken zou.' `Ja, dat begrijp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord ... hij is beschaafd, nietwaar?' `O ja ...' `En hij heeft een grote familie?' Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hij deze overgang niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwijls moeilijk. De vlugheid van zijn geest deed hem in gesprekken meermalen enige schakels der redenering overslaan, en hoe geleidelijk ook deze overgang plaats vond in zijn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zijn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men bij zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: Ben je gek ... of hoe is het? Zoiets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, voor hij antwoordde: `Ja, hij heeft een zeer uitgebreide familie.' `En zijn er medjids in aanbouw in de Afdeling?' ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aan te duiden dat er verband bestond tussen die moskee‰n en de `grote familie' van de regent. Verbrugge antwoordde dat er werkelijk veel aan moskee‰n gearbeid werd. `Ja, ja, dit wist ik wel!' riep Havelaar. `En zeg me nu eens, of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten?' `Ja, dat kon wel beter zijn ...' `Juist, en vooral in het district Parang-Koedjang,' zei Havelaar, als vond hij 't makkelijker zelf te antwoorden. `Hoe hoog is de aanslag van dit jaar?' ging hij voort, en bemerkende dat Verbrugge enigszins weifelde, als om zich op 't antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in ‚‚n adem aldus vervolgde: `Goed, goed, ik weet het al ... zesentachtigduizend en enige honderden ... vijftienduizend meer dan in 't vorige jaar ... doch maar zesduizend boven `45. We zijn sedert `43 maar achtduizend vooruitgegaan ... en ook de bevolking is zeer schraal ... nu ja, Malthus! In twaalfjaar zijn we maar elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig ... en nog! Van `50 op `51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit ... dat is een slecht teken, Verbrugge! Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert ... kom eens kijken, Max!' Verbrugge bemerkte dat hij de nieuwe assistent-resident weinig zou te leren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door `lokale anci‰nniteit' wat de goede jongen dan ook niet begeerd had. `Maar 't is natuurlijk,' ging Havelaar voort, terwijl hij Max op de arm nam. `In het Tjikandische en Bolangse zijn ze er heel blij om ... en de opstandelingen in de Lampongs ook. Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, meneer Verbrugge! De regent is een man van jaren, en dus moeten we ... zeg eens, is zijn schoonzoon nog altijd districtshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon die inschikkelijkheid verdient ... de regent, meen ik. Ik ben zeer blij dat hier alles zo achterlijk en armoedig is, en ... hoop hier lang te blijven.' Hierop reikte hij aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkerende naar de tafel waar de resident, de Adipati en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vijfminuten vroeger, dat `die Havelaar zo gek niet was' als de commandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hij die de afdeling Lebak kende, nagenoeg zo goed als een zo grote landstreek waar niets gedrukt wordt, door ‚‚n persoon gekend worden k…n, begon in te zien dat er toch verband was tussen de schijnbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe assistent-resident, hoezeer hij nooit de Afdeling betreden had, iets wist van wat er omging. Wel begreep hij nog altijd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hij drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te hebben. Later evenwel, toen Havelaar hem meermalen hetzelfde zei, zag hij in hoeveel groots en edels er was in die vreugde. Havelaar en Verbrugge namen plaats bij de tafel, en onder 't gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso de resident kwam berichten dat de verse paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zo goed mogelijk in de wagen, en reed heen. Door 't hotsen en stoten viel 't spreken moeilijk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang en zijn moeder die hem op schoot had, wilde volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van de zware jongen te ontlasten. In een ogenblik van gedwongen rust in een moddergat, vroeg Verbrugge de resident, of hij met de nieuwe assistent- resident reeds gesproken had over mevrouw Slotering. `Meneer. Havelaar. Heeft. Gezegd.' `Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame kan bij ons blijven. Ik zou niet gaarne ...' `Dat. Het. Goed. Was.' sleepte de resident er met veel moeite bij. `Ik zou niet gaarne mijn huis ontzeggen aan een dame in haar omstandigheden! Zoiets spreekt vanzelf... nietwaar, Tine?' Ook Tine meende dat het vanzelf sprak. `U heeft twee huizen te Rangkas-Betoeng,' zei Verbrugge. `Er is ruimte in overvloed voor twee famili‰n.' `Maar, al was dit zo niet ...' `Ik. Durfde. Het. Haar.' `Wel, resident,' riep mevrouw Havelaar, `er is geen twijfel aan!' `Niet. Toezeggen. Want. Het. Is.' `Al waren ze met hun tienen, als ze 't maar voor lief nemen bij ons.' `Een. Grote. Last. En. Zij. Is.' `Maar het reizen in haar positie is onmogelijk, resident!' Een hevige schok van de wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteken achter Tine's verklaring dat het reizen onmogelijk was voor mevrouw Slotering. Ieder had het gebruikelijke hŠ! geroepen, dat op zulk een stoot volgt, Max had in de schoot zijner moeder de pisang weergevonden, die hij door de schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zijn zinsnede te voleinden, door er bij te voegen: `Een. Inlandse. Vrouw.' `O, dit is volkomen hetzelfde,' trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hij het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zo moeilijk viel, brak men 't gesprek af Die mevrouw Slotering was de weduwe van Havelaars voorganger die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugge, daarop voorlopig belast met het ambt van assistent-resident, zou 't recht gehad hebben, gedurende die tijd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Betoeng, zoals in elke afdeling, van landswege voor 't hoofd van het gewestelijk bestuur is opgericht. Hij had dit echter niet gedaan, gedeeltelijk misschien uit vrees dat hij te spoedig opnieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelijk om 't gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen over te laten. Er ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vrij grote assistent- residentswoning zelf, stond daarneven op 'tzelfde `erf' nog een ander huis dat vroeger daartoe gediend had, en in weerwil van de enigszins bouwvallige staat, nog altijd zeer geschikt was ter bewoning. Mevrouw Slotering had de resident verzocht haar voorspraak te zijn bij de opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, die zij over enige maanden tegemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zijn vrouw zo geredelijk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvrij en hulpvaardig waren zij in de hoogste mate. We hoorden de resident zeggen dat mevrouw Slotering een `inlandse vrouw' was. Dit vereist voor niet-Indische lezers enige opheldering, daar men allicht tot de onjuiste mening geraken zou hier met een eigenlijk- Javaanse te doen te hebben. De Europese maatschappij in Nederlands-Indi‰ is vrij scherp in twee delen gesplitst: de eigenlijke Europeanen, en dezulken die -- hoezeer wettelijk in geheel dezelfde rechtstoestand verkerende -- niet in Europa geboren zijn, en min of meer inlands bloed in de aderen hebben. Ter ere der begrippen van menselijkheid in Indi‰, haast ik me hier bij te voegen dat, hoe scherp ook de lijn zij die in 't maatschappelijk verkeer wordt getrokken tussen de twee soorten van individuen welke tegenover de inlander gelijkelijk de naam van Hollander dragen, deze afscheiding evenwel geenszins 't barbaars karakter vertoont, dat in Amerika bij de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altijd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blijft bestaan, en dat het woord liplap mij meermalen in de oren klonk als een bewijs hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwijderd is. Het is waar dat de liplap niet dan bij uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dat hij gewoonlijk, als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: `niet voor vol wordt aangezien', maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting horen voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlijk ieder vrij, zijn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men mag het de eigenlijke Europeaan niet euvel duiden, wanneer hij de omgang met lieden van zijn landaard voortrekt boven 't verkeer met personen die -- hun meer of minder zedelijke en verstandelijke waarde in 't midden gelaten -- zijn indrukken en denkbeelden niet delen, of -- en dit is misschien bij vermeend verschil van beschaving, zeer dikwijls de hoofdzaak -- wier vooroordelen een andere richting hebben genomen dan de zijne. Een liplap -- om de term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een dusgenaamd inlands kind, maar ik vraag vergunning mij te houden aan 't spraakgebruik dat uit alliteratie geboren schijnt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beledigends bedoel, en wat betekent het woord dan ook? -- een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzo gelijken zij op elkaar. Maar 't goede en 't verkeerde dat aan beiden eigen is loopt teveel uit elkander, dan dat hun verkering over 't algemeen tot wederzijds genoegen kan strekken. Bovendien -- en hieraan heeft de regering veel schuld -- is de liplap dikwijls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hij zo van de jeugd af ware belemmerd geworden in zijn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelijke ontwikkeling van de liplap in 't algemeen zijn gelijkstelling met de Europeaan in de weg staat, ook daar waar hij als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien de voorrang boven een bepaalde Europese persoon verdienen zou. Ook hieraan is weer niets nieuws. Het lag ook bijv. in de staatkunde van Willem de Veroveraar, om de minstbeduidende Normandi‰r te verheffen boven de beschaafdste Sakser, en elke Normandi‰r beriep zich gaarne op 't overwicht der Normandi‰rs in het algemeen, om zijn persoon ook daar te doen gelden, waar hij de minste zou geweest zijn zonder de invloed zijner stamgenoten als bovenliggende partij. Uit zoiets wordt natuurlijk in 't verkeer zekere gedwongenheid geboren, die niet zou weg te nemen zijn dan door wijsgerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan de winnende kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelijk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwijls is 't koddig, iemand die zijn beschaving en taal grotendeels opdeed in de Rotterdamse Zandstraat, de liplap te horen uitlachen omdat deze een glas water en 't gouvernement, mannelijk, of zon en maan onzijdig maakt. Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zijn, of geleerd -- er zijn er zo! -- zodra de Europeaan, die zich ziek hield om achter te blijven van 't schip waarop hij borden waste, en die zijn aanspraken op beleefdheid baseert op `uwee' en `verexcuseer', aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zo `enorm' gewonnen heeft op de indigo in 1800 zoveel ... nee, lang voor hij de toko bezat, waarin hij hammen en jachtgeweren verkoopt -- wanneer zo'n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g uit elkaar te houden, lacht hij over de domheid van de man die niet weet dat er onderscheid is tussen een gouden hek en een houten gek. Maar om hierover niet te lachen, had hij moeten weten dat in het Arabisch en Maleis de cha en de hha door ‚‚n karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus via Geronimo in Jer“me overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in 't Hollands Huillem of Willem zeggen. Zoveel eruditie is teveel gevergd van iemand die zijn fortuin maakte `in' de indigo, en z'n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelarij ... of erger! En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap! Ik begrijp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwijls `liplappen' heb leren kennen, die me deden verbaasd staan over de omvang hunner kennis, en die mij op 't denkbeeld brachten dat wij Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten dienste stonden, dikwijls -- en niet vergelijkenderwijze alleen verre ten achter staan bij de arme paria's, die van de wieg af hadden te strijden met kunstmatig-onbillijke terugzetting en 't zot vooroordeel tegen hun kleur. Maar mevrouw Slotering was eens voor al gevrijwaard voor fouten in 't Hollands, omdat ze nooit anders dan Maleis sprak. We zullen haar later te zien krijgen, als we met Havelaar, Tine en kleine Max theedrinken in de voorgalerij der assistent-residentswoning te Rangkas-Betoeng, waar ons reisgezelschap, na lang hotsen en stoten, eindelijk behouden aankwam. De resident, die slechts was meegekomen om de nieuwe assistent-resident in zijn ambt te bevestigen, gaf de wens te kennen nog diezelfde dag naar Serang terug te keren: `Omdat. Hij.' Havelaar betuigde insgelijks bereid te zijn tot alle spoed ... `Het. Zo. Druk. Had.' ... en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe over een half uur in de grote voorgalerij der woning van de regent zou bijeenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de districtshoofden, de patih, de kliwon, de djaksa, de belasting-collecteur, enige mantri's, en voorts aan alle inlandse beambten die deze plechtigheid moesten bijwonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen. De Adipati nam afscheid, en reed naar zijn huis. Mevrouw Havelaar bezag haar nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, 'tgeen haar zo goed voorkwam voor kleine Max die veel in de lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleden, want bij de plechtigheid die er plaats hebben zou, scheen het officieel voorgeschreven kostuum een vereiste te wezen. Rondom het huis stonden honderden mensen, die of te paard de wagen van de resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen hoofden behoorden. De politie- en bureau-oppassers liepen bedrijvig heen en weer. Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in de Javase Westhoek, voor een ogenblik werd afgebroken door wat leven. Weldra reed de fraaie wagen van de Adipati 't voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten erin, en begaven zich naar de woning van de regent, waar ze met muziek van gongs en gamelans ontvangen werden. Ook Verbrugge, die zich van zijn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De mindere hoofden zaten in een grote kring, naar oosterse wijze op matten op de grond, en aan 't eind van de lange galerij stond een tafel, waaraan de resident, de Adipati, de assistent- resident, de controleur en een zestal hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon. De resident stond op, en las het besluit van de gouverneur-generaal voor, waarbij Max Havelaar was aangesteld tot assistent-resident van de afdeling Banten-Kidoel of Zuid-Bantam, zoals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hij nam daarna 't staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in 't algemeen voorgeschreven is, en houdende: `dat men om tot het ambt van *** te worden benoemd of bevorderd, niemand iets beloofd of gegeven heeft, beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zijn aan Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden; gehoorzaam aan Zijner Majesteits vertegenwoordiger in de Indische gewesten; dat men stiptelijk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zijn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelijk een goed ... (hier: assistent- resident) betaamt.' Hierop volgde natuurlijk het sacramentele: `Zo waarlijk helpe mij God Almachtig. ` Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in deze eed begrepen, had eigenlijk moeten worden beschouwd de belofte: De inlandse bevolking te zullen beschermen tegen uitzuiging en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talrijke voorschriften dienaangaande, om in te zien dat eigenlijk een bijzondere eed hieromtrent niet te pas kwam. Maar de wetgever schijnt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de assistent-residenten een afzonderlijke eed, waarbij die verplichting omtrent de geringe man nogeens uitdrukkelijk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal `God Almachtig' tot getuige nemen bij de belofte: dat hij de `Inlandse bevolking beschermen zou tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarij. ` Voor een fijne opmerker zou 't de moeite waard zijn geweest, het onderscheid gade te slaan tussen houding en toon van de resident en van Havelaar bij deze gelegenheid. Beiden hadden zij dusdanige plechtigheid meermalen bijgewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in 't meer of min getroffen zijn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door 't uiteenlopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlijk, daar hij 't besluit en de eden slechts behoefde v¢¢r te lezen, 'tgeen hem de moeite bespaarde naar zijn slotwoorden te zoeken, maar toch geschiedde van zijn kant alles met een deftigheid en een ernst, die de oppervlakkige beschouwer een zeer hoog denkbeeld moesten inboezemen van 't gewicht dat hij aan de zaak hechtte. Havelaar integendeel, toen hij met opgeheven vinger de eden nasprak, had iets in gelaat, stem en houding, alsof hij zeggen wilde: `Dat spreekt vanzelf, ook zonder God Almachtig zou ik dat doen', en wie menskunde bezat, zou meer vertrouwd hebben op zijn ongedwongenheid en schijnbare onverschilligheid, dan op de ambtelijke deftigheid van de resident. Is 't niet inderdaad bespottelijk, te menen dat de man die geroepen is recht te spreken, de man aan wie het wel of wee van duizenden is in handen gegeven, zich zou gebonden achten door een paar uitgesproken klanken, wanneer hij niet, ook zonder die klanken, zich daartoe gedrongen voelt door zijn eigen hart? Wij geloven van Havelaar, dat hij de armen en onderdrukten, waar hij die mocht aantreffen, zou beschermd hebben, al had hij bij `God Almachtig' het tegendeel beloofd. Daarop volgde een toespraak van de resident tot de hoofden, waarop hij hun de assistent-resident als opperhoofd der Afdeling voorstelde, hen uitnodigde hem te gehoorzamen, hun verplichtingen stipt na te komen, en dergelijke gemeenplaatsen meer. De hoofden werden daarop ‚‚n voor ‚‚n bij name aan Havelaar voorgesteld. Hij reikte ieder de hand, en de `installatie' was afgelopen. Men gebruikte ten huize van de Adipati 't middagmaal, waartoe ook de commandant Duclari genodigd was. Terstond na afloop daarvan, stapte de resident, die gaarne nog die avond te Serang wilde terug zijn: `Omdat. Hij. Het. Zo. Bijzonder. Druk. Had.' ... weer in zijn reiswagen, en zo keerde Rangkas-Betoeng weldra terug tot een stilte, als te verwachten is van een Javase binnenpost die door slechts weinig Europeanen bewoond werd en daarenboven niet aan de grote weg gelegen was. De kennismaking tussen Duclari en Havelaar was spoedig op een gemakkelijke voet gebracht. De Adipati gaf blijken van ingenomenheid met zijn nieuwe `oudere broeder' en Verbrugge verhaalde later dat ook de resident, die hij op zijn terugreis naar Serang een eindweegs uitgeleide had gedaan, zich zeer gunstig over de familie Havelaar, die op haar doortocht naar Lebak enige dagen te zijnen huize vertoefde, had uitgelaten. Ook zei hij dat Havelaar, bij de regering goed aangetekend staande, hoogstwaarschijnlijk spoedig tot een hoger ambt bevorderd, of althans naar een meer `voordelige' Afdeling verplaatst worden zou. Max en `zijn Tine' waren eerst onlangs van een reis naar Europa teruggekeerd, en gevoelden zich vermoeid van wat ik eens zeer eigenaardig een koffertjesleven heb horen noemen. Zij achtten zich dus gelukkig, na veel omzwervens eindelijk weer eens een plek te bewonen waar zij zouden thuisbehoren. V¢¢r hun reis naar Europa, was Havelaar assistent-resident van Amboina geweest, waar hij met veel moeilijkheden had te strijden gehad, omdat de bevolking van dat eiland in een gistende en oproerige toestand verkeerde tengevolge van de vele verkeerde maatregelen die in de laatste tijd genomen waren. Niet zonder veerkracht had hij deze geest van verzet weten te onderdrukken, doch uit verdriet over de weinige hulp die men hem hierin van hogerhand verleende, en uit ergernis over 't ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlijke streken der Molukken ontvolkt en bederft ... De belangstellende lezer trachte te lezen te krijgen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door de baron Van der Capellen geschreven werd, en kan de publikati‰n van deze mensenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert die tijd niet beter op geworden! Hoe dit zij, Havelaar deed te Amboina wat hij mocht en kon, maar uit ergernis over gebrek aan medewerking van hen die in de eerste plaats geroepen waren zijn pogingen te steunen, was hij ziek geworden, en dit had hem bewogen naar Europa te vertrekken. Strikt genomen had hij bij wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze dan de arme geenszins welvarende Afdeling Lebak, daar zijn werkkring te Amboina van groter gewicht was, en hij daar, zonder resident boven zich, geheel op zichzelf gestaan had. Bovendien was er, reeds voor hij naar Amboina vertrok, sprake van geweest hem tot resident te verheffen, en het bevreemdde dus sommigen dat hem thans het bestuur ener Afdeling werd opgedragen, die aan cultuur-emolumenten zo weinig opbracht, dewijl velen het belang ener bediening naar de daaraan verbonden inkomsten afmeten. Hijzelf echter beklaagde zich hierover volstrekt niet, want zijn eerzucht was geenszins van dien aard, dat hij bedelen zou om hogere rang of meer gewin. En dit laatste ware hem toch goed te stade gekomen! Want op zijn reizen in Europa had hij het weinige uitgegeven, dat hij in vorige jaren had overgegaard. Zelfs had hij daar schulden achtergelaten, en hij was dus, in ‚‚n woord, arm. Doch nooit had hij zijn ambt beschouwd als een geldwinning, en bij zijn benoeming naar Lebak nam hij zich met tevredenheid voor, het achterstallige door zuinigheid in te halen, in welk voornemen zijn vrouw, die zo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem met groot genoegen ondersteunen zou. Maar zuinigheid viel Havelaar moeilijk. Hij voor zich zelf kon zich tot het strikt nodige bepalen. Ja, zonder de minste inspanning kon hij binnen de grens daarvan blijven, doch waar anderen hulp behoefden, was hem 't helpen, het geven, een ware hartstocht. Hij zelf zag dit zwak in, beredeneerde met al 't gezond verstand dat hem gegeven was, hoe onrecht hij deed, iemand te ondersteunen, waar hij zelf meer aanspraak zou gehad hebben op zijn eigen hulp ... gevoelde dit onrecht nog levendiger, wanneer ook `zijn Tine' en Max, die hij beiden zo lief had, te lijden hadden onder de gevolgen zijner vrijgevigheid ... hij verweet zich zijn goedhartigheid als zwakte, als ijdelheid, als zucht om voor een verklede prins door te gaan ... hij beloofde zich beterschap, en toch ... telkens als deze of gene zich aan hem wist voor te doen als 't slachtoffer van tegenspoed, vergat hij alles om te helpen. En dit in weerwil der bittere ondervinding van de gevolgen dezer door overdrijving tot fout geworden deugd. Acht dagen voor de geboorte van zijn kleine Max, bezat hij 't nodige niet om 't ijzeren wiegje te kopen waarin zijn lieveling rusten zou, en weinig tijds tevoren nog had hij de weinige versierselen zijner vrouw opgeofferd, om iemand bij te staan, die gewis in beter omstandigheden verkeerde dan hijzelf. Maar dit alles lag al weer ver achter hen toen zij waren aangekomen te Lebak! Met vrolijke kalmte hadden zij bezit genomen van het huis, `waar ze nu toch enige tijd hoopten te blijven'. Met een eigenaardig genot hadden zij te Batavia de meubelen besteld, die alles zo comfortable en gezellig maken zouden. Zij toonden elkaar de plekken waar ze zouden ontbijten, waar kleine Max spelen zou, waar de bibliotheek zou staan, waar hij 's avonds haar zou voorlezen wat hij die dag geschreven had, want hij was altijd bezig met het ontwikkelen zijner denkbeelden op 't papier ... en: `Eens zou dat gedrukt worden', meende Tine, `en dan zou men zien wie haar Max was!' Maar nooit had hij iets ter perse laten leggen van wat er in zijn hoofd omging, omdat zekere schroom hem bezielde, die wel iets zweemde naar eerbaarheid. Hij zelf althans wist deze tegenzin niet beter te beschrijven, dan door aan wie hem aanspoorden tot publiciteit, te vragen: `Zoudt gij uw dochter op straat laten lopen zonder hemd?' Dit was dan weer een van de vele boutades, die zijn omgeving deden zeggen dat `die Havelaar toch een zonderling mens was,' en ik beweer het tegendeel niet. Maar als men de moeite nam zijn ongewone wijze van spreken te vertalen, zou men in die vreemde vraag over het toilet van een meisje, wellicht de tekst gevonden hebben voor een verhandeling over de kuisheid van de geest, die schuw is voor de blikken van de lompe voorbijganger, en zich terugtrekt in een hulsel van maagdelijke schroomvalligheid. Ja, ze zouden gelukkig zijn te Rangkas-Betoeng, Havelaar en zijn Tine! De enige zorg die hen drukte, waren de schulden die zij in Europa hadden achtergelaten, verhoogd met de nog onbetaalde kosten der terugreis naar Indi‰, en met de uitgaven voor 't meubelen hunner woning. Maar nood was er niet. Ze zouden immers leven van de helft, van een derde zijner inkomsten? Misschien ook, ja waarschijnlijk, zou hij spoedig resident worden, en dan werd alles makkelijk geregeld in weinig tijd ... `Hoewel 't mij erg spijten zou, Tine, Lebak te verlaten, want er is hier veel te doen. Je moet heel zuinig wezen, beste, dan kunnen wij misschien alles afdoen, ook zonder bevordering ... en dan hoop ik lang hier te blijven, heel lang!' Een aansporing tot zuinigheid nu, behoefde hij tot haar niet te richten. Zij had er waarlijk geen schuld aan, dat spaarzaamheid nodig was geworden, doch ze had zich zo vereenzelvigd met haar Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwijt, wat het dan ook niet was. Want Havelaar wist zeer goed dat hij alleen gefaald had door zijn te ver gedreven vrijgevigheid, en dat haarfout -- …ls er dan een fout bestond aan haar zijde -- alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor Max altijd alles had goedgekeurd wat hij deed. Ja, zij had het goed gevonden, toen hij die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren `uitgeweest' rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder 't koddig voorwendsel dat de Koning hem belast had met: `Het amuseren van oude vrouwtjes die zich zo goed gedragen hadden'. Zij vond het goed dat hij de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde, en ze overlaadde met speelgoed. Zij begreep volkomen dat hij de logementsrekening van de familie arme zangers betaalde, die terug wilden naar hun land, maar niet gaarne de have achterlieten, waartoe de harp behoorde, en de viool, en de bas, die zij zo nodig hadden voor hun schamel bedrijf. Zij kon het niet afkeuren dat hij 't meisje tot haar bracht, dat 's avonds op de straat hem had aangesproken ... dat hij haar te eten gaf en herbergde, en 't …l te goedkoop `Ga heen, en zondig niet meer!' niet uitsprak, voor hij haar dat `niet zondigen' had mogelijk gemaakt. Zij vond het zeer schoon in haar Max, dat hij 't klavier liet terugbrengen in de voorkamer van de huisvader, die hij had horen zeggen hoe leed het hem deed, dat de meisjes verstoken waren van muziek `na dat bankroet'. Zij begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrijkocht te Menado, die zo bitter bedroefd was te moeten stijgen op de tafel des afslagers. Zij vond het natuurlijk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaise. Zij had er niets tegen dat hij te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der Amerikaanse whalers bij zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voor te leggen aan 't Amerikaanse gouvernement. Zij begreep volkomen waarom de officieren van bijna elk aangekomen oorlogsschip grotendeels bij Max logeerden, en dat zijn huis hun geliefd pied-…-terre was. Was hij niet h  r Max? Was het niet te klein, te nietig, was 't niet ongerijmd, hem die zo vorstelijk dacht, te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelijkheid die voor anderen gelden? En bovendien, al mocht er dan soms voor 't ogenblik iets onevenredigs wezen tussen inkomsten en uitgaven, was Max, h  r Max, niet bestemd voor een schitterende loopbaan? Moest hij niet weldra in omstandigheden verkeren, die hem zouden in staat stellen zonder overschrijding zijner inkomsten de vrije loop te laten aan zijn groothartige neigingen? Moest h  r Max niet gouverneur-generaal worden van dat lieve Indi‰, of... een koning? Was 't niet vreemd zelfs, dat hij niet reeds koning w…s? Als er een fout bij haar kon gevonden worden, dan was haar ingenomenheid met Havelaar schuld daaraan, en zo ooit, dan zou 't hier gelden: dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad! Doch men had haar niets te vergeven. Zonder nu te delen in de overdreven begrippen die zij van haar Max koesterde, mag men toch aannemen dat hij een goede loopbaan voor zich had, en wanneer dit gegrond uitzicht zich had verwezenlijkt, zouden inderdaad de onaangename gevolgen zijner vrijgevigheid weldra uit de weg te ruimen geweest zijn. Maar nog een reden van geheel andere aard verontschuldigde haar en zijn schijnbare zorgeloosheid. Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was bij haar familie opgevoed. Toen ze huwde, deelde men haar mee dat zij een klein vermogen bezat, 'tgeen dan ook werd uitbetaald, doch Havelaar ontdekte uit enkele brieven van vroeger tijd, en uit enige losse aantekeningen die zij in een van haar moeder afkomstige cassette bewaarde, dat haar familie zo van vaders- als van moederszijde zeer rijk was geweest, zonder dat hem evenwel duidelijk worden kon, waar, waardoor of wanneer die rijkdom was verloren gegaan. Zij zelf, die nooit belang gesteld had in zaken van geldelijke aard, wist weinig of niets te antwoorden, toen Havelaar bij haar aandrong op enige inlichtingen aangaande de vorige bezittingen van haar verwanten. Haar grootvader, de baron Van W., was met Willem de Vijfde naar Engeland uitgeweken en ritmeester geweest bij 't leger des hertogs van York. Hij scheen met de uitgeweken leden der stadhouderlijke familie een vrolijk leven geleid te hebben, wat dan ook door velen werd opgegeven als oorzaak van de ondergang zijner fortuin. Later, bij Waterloo, sneuvelde hij in een charge onder de huzaren van Boreel. Aandoenlijk was het, de brieven te lezen van haar vader -- toen een jongeling van achttienjaren, die als luitenant bij dat korps in dezelfde charge een sabelhouw op 't hoofd bekwam, aan welks gevolgen hij acht jaren later krankzinnig sterven zou -- brieven aan zijn moeder, waarin hij zich beklaagde hoe hij vruchteloos op het slagveld naar 't lijk zijns vader had gezocht. Wat haar afkomst van moederszijde aangaat, herinnerde zij zich dat haar grootvader op zeer aanzienlijke voet geleefd had, en uit sommige papieren bleek dat deze in het bezit was geweest van de posterijen in Zwitserland, op de wijze zoals thans nog in een groot gedeelte van Duitsland en Itali‰, die tak van inkomst de apanage uitmaakt der vorsten van Turn en Taxis. Dit deed een groot vermogen veronderstellen, maar ook hiervan was door geheel onbekende oorzaken niets, of zeer weinig althans, overgegaan op het tweede geslacht. Havelaar vernam 't weinige dat daarvan te vernemen was, eerst na zijn huwelijk, en bij zijn nasporingen wekte het zijn verwondering dat de cassette waarvan ik zo‰ven sprak -- en die zij met de inhoud uit een gevoel van pi‰teit bewaarde, zonder te gissen dat daarin misschien stukken waren, die belang hadden uit een geldelijk oogpunt -- op onbegrijpelijke wijze was verloren gegaan. Hoe onbaatzuchtig ook, hij bouwde op deze en vele andere omstandigheden de mening dat hierachter een roman intime verscholen lag, en men mag 't hem niet euvel duiden dat hij, die voor zijn dure inborst veel behoefde, met vreugde die roman een blij einde had zien nemen. Hoe 't nu wezen moge met het bestaan van die roman, en of er al dan niet spoliatie had plaats gehad, zeker is 't dat er in Havelaars verbeelding iets geboren werd, wat men een rŠve aux millions zou kunnen noemen. Doch alweer was 't eigenaardig dat hij die zo nauwkeurig en scherp het recht van een ander -- hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes -- zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hij hier waar zijn eigen belang in 't spel was, met slordigheid het ogenblik verwaarloosde, waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat. Hij scheen iets als schaamte te gevoelen omdat het hier zijn eigen voordeel gold, en ik geloof zeker wanneer `zijn Tine' gehuwd ware geweest met een ander, met iemand die zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken, waarin haar voorouderlijk fortuin was blijven hangen, dat hij geslaagd zou zijn `de interessante wees' in 't bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zijn vrouw, haar vermogen was het zijne, hij vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogerends, in haar naam te vragen: `Zijt ge mij niet nog iets schuldig?' En toch kon hij die miljoenendroom niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging bij de hand te hebben, bij het dikwijls voorkomend zelfverwijt dat hij te veel geld uitgaf Eerst kort voor het terugkeren naar Java, toen hij reeds veel geleden had onder de druk van geldgebrek, toen hij zijn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menige schuldeiser, had hij zijn traagheid of zijn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de miljoenen die hij meende nog te goed te hebben. En men antwoordde hem met een oude rekening-courant ... een argument, zoals men weet, waartegen niets valt in te brengen. Maar ze zouden zo spaarzaam wezen te Lebak! En waarom ook niet? Er dwalen in zo'n onbeschaafd land, op de late avond geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkopen hebben voor een weinig voedsel. Er zwerven daar zo geen mensen rond, die van problematische beroepen leven. Daar valt het niet voor, dat een gezin opeens te gronde gaat door wisseling van fortuin ... en van zodanige aard toch waren gewoonlijk de klippen waarop de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeling was zo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de Javaan te Lebak te arm, om -- bij welke lotswisseling ook -- belangwekkend te worden door nog groter armoede. Dit alles overdacht Tine zo niet -- hiertoe toch had zij zich, juister dan zij uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden -- maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen -- met meer of min vals-romaneske tint dan -- die vroeger Havelaar zo dikwijls hadden doen zeggen: `Nietwaar, Tine, d…t is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan?' En waarop zij altijd geantwoord had: `Welnee, Max, d  raan kan je je niet onttrekken!' We zullen zien hoe 't eenvoudige, schijnbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zijn hart te zamen genomen. Maar dit wisten zij niet! Zij zagen de toekomst met vertrouwen tegemoet, en voelden zich zo gelukkig in hun liefde en in 't bezit van hun kind ... `Wat al rozen in de tuin,' riep Tine, `en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zoveel melati, en zie eens die schone leli‰n ...' En, kinderen als ze waren, vermaakten zij zich met hun nieuwe huis. En toen 's avonds Duclari en Verbrugge, na een bezoek bij Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelijke woning, spraken zij veel over de kinderlijke vrolijkheid van de nieuw aangekomen familie. Havelaar begaf zich naar zijn kantoor, en bleef daar de nacht door, tot de volgende morgen. Achtste hoofdstuk Havelaar had de controleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng aanwezig waren, uit te nodigen daar tot de volgende dag te vertoeven om de sebah bij te wonen, die hij beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlijk eens in de maand plaats, doch hetzij-d-i aan sommige hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden -- want de Afdeling Lebak is zeer uitgestrekt -- het onnodig heen en weer reizen wilde besparen, hetzij-d- i wenste, terstond en zonder de vastgestelde dag af te wachten, hen op plechtige wijze toe te spreken, hij had de eerste sebah-dag op de volgende morgen bepaald. Links voor zijn woning, doch op 'tzelfde `erf' en tegenover 't huis dat mevrouw Slotering bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelijk de bureaus der assistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landskas behoorde, en gedeeltelijk bestond in een vrij ruime open galerij die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook de volgende morgen de hoofden vroegtijdig verenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hij ontving de geschreven maandelijkse berichten over landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek terzijde. Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op de vorige dag had gehouden, en het is niet geheel en al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen, doch men moest hem bij zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voor te stellen hoe hij, bij toespraken als deze, zich opwond en door zijn eigenaardige wijze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zijn houding oprichtte, hoe zijn blik vuur schoot, hoe zijn stem van 't vleiend zachte in 't vlijmend scherpe overging, hoe de beelden van zijn lippen vloeiden als strooide hij iets kostbaars om zich heen dat toch hem niets kostte, en hoe, als hij ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: `Mijn God, wie zijt ge?' Het is waar dat hij zelf, die bij zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hij gesproken had, en zijn welsprekendheid had dan ook meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redenering te overtuigen. Hij zou de krijgslust der Atheners, zodra tot de oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschijnlijk zou hij geslaagd zijn, als zijn taak geweest ware hen door redenering tot die oorlog te bewegen. Zijn aanspraak tot de Lebakse hoofden was natuurlijk in 't Maleis, en ontleende hieraan een eigenaardigheid te meer, daar de eenvoudigheid der oosterse talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in •nze idiomen door literarische gekunsteldheid is verloren gegaan, terwijl aan de andere kant het zoetvloeiende van 't Maleis moeilijk in enige andere taal is weer te geven. Men bedenke bovendien, dat het merendeel zijner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme mensen bestond, en tevens dat het oosterlingen waren, wier indrukken zeer verschillen van de onze. Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben: `Mijnheer de Raden Adipati, regent van Banten-Kidoel, en gij, Radens demang die hoofden zijt der districten in deze Afdeling, en gij, Raden djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gij, Raden kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gij Radens, mantri's, en allen die hoofden zijt in de afdeling Banten-Kidoel, ik groet u! En ik zeg u dat ik vreugde voel in mijn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van mijn mond. Ik weet dat er onder ulieden zijn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop mijn kennis door de uwe te vermeerderen, want zij is niet zo groot als ik wenste. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwijls bespeur ik dat er in mijn gemoed fouten zijn, die de braafheid overschaduwen, en daaraan de groei benemen ... gij allen weet hoe de grote boom de kleine verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zijn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de gouverneur-generaal mij gelastte tot u te gaan om assistent- resident te zijn in deze Afdeling, was mijn hart verheugd. Het kan u bekend zijn dat ik nooit Banten-Kidoel had betreden. Ik liet mij dus geschriften geven, die over uw Afdeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Banten-Kidoel. Uw volk bezit rijstvelden in de dalen, en er zijn rijstvelden op de bergen. En ge wenst in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Banten-Kidoel! Maar niet hierom alleen was mijn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Doch ik ontwaarde dat uw bevolking arm is, en hierover was ik blijde in het binnenste mijner ziel. Want ik weet dat Allah de arme liefheeft, en dat Hij rijkdom geeft aan wie hij beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hij wie Zijn woord spreekt, opdat zij zich oprichten in hun ellende. Geeft Hij niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in de bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na de arbeid en neerzonken langs de weg, daar hun knie‰n niet sterk meer waren om op te gaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen als het ziet gekozen te zijn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween? Ja, ik ben zeer blijde geroepen te zijn in Banten-Kidoel! Ik heb gezegd tot de vrouw die mijne zorgen deelt en mijn geluk groter maakt: ``Verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hij heeft mij gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgelopen, en Hij keurde mij waardig daar te zijn v¢¢r de tijd van de oogst. Want niet in het snijden der padi is de vreugde: de vreugde is in het snijden der padi die men geplant heeft. En de ziel des mensen groeit niet van het loon, maar van de arbeid die het loon verdient.'' En ik zeide tot haar: ``Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: `Weet ge dat ik zijn zoon ben?' En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zijn hoofd, en zeggen zullen: `Zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wij hebben, want ik heb uw vader gekend'.'' Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek! Zegt mij, is niet de landman arm? Rijpt niet uw padi dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zijn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng dat daar ten oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: ``Waar zijn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik de gamelan niet, die blijdschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padi uwer dochters?'' Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zijden, of de vlakten waar nooit een buffel de ploeg trok? Ja, ja, ik zeg u dat uw en mijn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zij wij Allah dankbaar dat Hij ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wij hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zijn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zijn rotsen die plaats weigeren aan de wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hij ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padi vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die de patjol nutteloos maakt. Noch zijn er zonnestralen, heter dan nodig is om het graan te doen rijpen dat u en uw kinderen voeden moet, noch bandjirs die u doen jammeren: ``Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!'' Waar Allah waterstromen uitgiet, die de akkers wegnemen ... waar Hij de grond hard maakt als dorre steen ... waar Hij Zijn zon doet gloeien ter verschroeiing ... waar Hij oorlog zendt, die de velden omkeert ... waar Hij slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt ... daar, hoofden van Lebak, buigen wij deemoedig het hoofd, en zeggen: ``Hij wil het zo!'' Maar niet aldus in Banten-Kidoel! Ik ben hier gezonden om uw vriend te zijn, uw oudere broeder. Zoudt gij uw jongere broeder niet waarschuwen als ge een tijger zaagt op zijn weg? Hoofden van Lebak, we hebben dikwijls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zoveel misslagen begingen. Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangse, en in de ommelanden van Batavia, zijn velen die geboren zijn in ons land, en die ons land verlaten hebben. Waarom zoeken zij arbeid, ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zij de dessa waar zij de besnijdenis ontvingen? Waarom verkiezen zij de koelte van de boom die daar groeit, boven de schaduw onzer bossen? En ginds in 't noordwesten over de zee, zijn velen die onze kinderen moesten zijn, maar die Lebak hebben verlaten om rond te dolen in vreemde streken met kris en klewang en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de regering daar, die de opstandelingen verslaat. Ik vraag u, hoofden van Banten-Kidoel waarom zijn er zovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zijn? Waarom vraagt de boom, waar de man is die hij als kind zag spelen aan zijn voet?' Havelaar hield hier een ogenblik op. Om enigszins de indruk te begrijpen die zijn taal maakte, had men hem moeten horen en zien. Toen hij sprak van zijn kind, was er in zijn stem iets zachts, iets onbeschrijflijk roerends, dat uitlokte tot de vraag: `Waar is de kleine? Reeds nu wil ik 't kind kussen, dat zijn vader zo spreken doet!' Maar toen hij kort daarna, schijnbaar met weinig geleidelijkheid, overging tot de vragen waarom Lebak arm was, en waarom er zoveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zijn toon iets dat denken deed aan 't geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hij niet luid, noch drukte hij bijzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zijn stem, maar hetzij studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte de indruk zijner woorden sterker op gemoederen die zo bijzonder ontvankelijk waren voor zulke taal. Zijn beelden, die altijd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelijk hulpmiddelen tot begrijpelijk maken van wat hij bedoelde, en niet, zoals vaak geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder enige duidelijkheid toe te voegen aan 't begrip der zaak die men voorgeeft toe te lichten. We zijn thans gewoon aan de ongerijmdheid van de uitdrukking: `Sterk als een leeuw', maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hij zijn vergelijking niet had geput uit de zielepo‰zie die beelden geeft voor redenering en niet anders spreken kan, doch zijn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek -- uit de bijbel misschien -- waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zijner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en 't ware dus veeleer nodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelijking van de leeuw met iets waarvan de kracht hun bij ervaring bekend was, dan omgekeerd. Men erkenne dat Havelaar werkelijk dichter was. Ieder gevoelt dat hij, sprekende van de rijstvelden die er waren op de bergen, de ogen daarheen richtte door de open zijde der zaal, en dat hij die velden inderdaad zag. Men beseft, als hij de boom liet vragen waar de man was die als kind aan zijn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelijkheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hij niets: hij hoorde de boom spreken, en meende slechts na te zeggen wat hij in zijn dichterlijke opvatting zo duidelijk verstaan had. Wanneer misschien iemand de opmerking maken mocht, dat het oorspronkelijke in Havelaars wijze van spreken niet zo onbetwistbaar is, daar zijn taal denken doet aan de stijl der profeten van 't Oude Testament, moet ik herinneren reeds gezegd te hebben dat hij in ogenblikken van vervoering werkelijk iets had van een ziener. Gevoed door de indrukken die 't leven in wouden en op bergen hem had meegedeeld, omgeven door de po‰zie-ademende atmosfeer van het Oosten, en alzo scheppende uit gelijksoortige bron als de vermaners der Oudheid waarmee men soms zich genoopt voelde hem te vergelijken, gissen wij dat hij niet …nders zou gesproken hebben, ook wanneer hij nooit de heerlijke dichtstukken van het Oude Testament gelezen had. Vinden we niet reeds in de verzen die van zijn jeugd dagtekenen, regels als deze, die geschreven waren op de Salak -- een der reuzen, maar niet de grootste, onder de bergen van de Preanger Regentschappen -- waarin alweer de aanhef de zachtheid zijner aandoeningen tekent, om opeens over te gaan in 't naspreken van de donder die hij onder zich hoort: 't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven ... 't Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelrij ... Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven: Men is zijn God op bergen meer nabij! Hier schiep Hij zelf altaar en tempelkoren, Nog door geen tred van 's mensen voet ontwijd, Hier doet Hij zich in 't raatlend onweer horen ... En rollend roept Zijn donder: Majesteit!* * Frits zegt: ijd en eit rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland. Die Sjaalman schijnt dan niet eens verzen te maken, die deugen 't Is waar, 't was in zijn jeugd. B. Droogstoppel ... en gevoelt men niet, dat hij de laatste regels niet zo had kunnen schrijven, als hij niet werkelijk had menen te horen en te verstaan hoe Gods donder hem die regels in klaterende trilling tegen de wanden van 't gebergte toeriep? Maar hij hield niet van verzen. `Het was een lelijk rijglijf zei hij, en als hij er toe gebracht werd iets te lezen van wat hij `begaan' had, zoals hij zich uitdrukte, schiep hij er vermaak in, zijn eigen werk te bederven, of door 't voor te dragen op een toon die 't belachelijk maken moest, of door op eenmaal, vooral bij een hoogst ernstige passus, af te breken, en er een kwinkslag tussen te werpen, die de toehoorders pijnlijk aandeed, maar die bij hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tussen dat keurslijf en zijn ziel die zich daarin zo benauwd voelde. Er waren onder de hoofden slechts weinigen die van de rondgediende verversingen iets gebruikten. Havelaar had namelijk met een wenk gelast, de bij zodanige gelegenheid onvermijdelijke thee met manisan rond te dienen. Het scheen dat hij met voordacht na de laatste zinsnede zijner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. `Hoe,' moesten de hoofden denken, `hij weet reeds dat er zovelen onze Afdeling verlieten, met bitterheid in 't hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwijken die hier heerst? En zelfs weet hij dat er zoveel Bantammers zijn onder de benden die in de Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen 't Nederlands gezag? Wat wil hij? Wat bedoelt hij? Wie gelden zijn vragen?' En er waren er die Raden Wira Koesoema, het districtshoofd van Parang- Koedjang aanzagen. Maar de meesten sloegen de ogen ter aarde. `Kom eens hier, Max!' riep Havelaar, die zijn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de regent nam de kleine op de schoot. Maar deze was te wild om daar lang te blijven. Hij sprong weg, en liep de grote kring rond, en vermaakte de hoofden door zijn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hij bij de djaksa kwam, die de aandacht van 't kind trok omdat hij sierlijker dan de anderen gekleed was, scheen deze iets op 't hoofd van kleine Max te wijzen aan de kliwon die naast hem zat en een gefluisterde opmerking daarover scheen te beamen. `Ga nu heen, Max,' zei Havelaar, `papa heeft iets aan die heren te zeggen.' De kleine liep weg nadat hij met kushandjes gegroet had. Hierop ging Havelaar aldus voort: `Hoofden van Lebak! Wij allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar hij, die rechtvaardig is, en wil dat wij onze plicht doen, is ver van hier. Dertigmaal duizendmaal duizend zielen, ja, meer dan zoveel, zijn gehouden zijn bevelen te gehoorzamen, maar hij kan niet wezen nabij allen die afhangen van zijn wil. De Grote Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zijn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hij is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zijn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen, ook hij kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blijft verre van hem. En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vijfmaal honderdduizend mensen wonen, wil dat er recht geschiede in zijn gebied, en dat er rechtvaardigheid heerse in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hij verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zijn aangezicht omdat hij straffe vreest. En de heer Adipati, die regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zij over de landstreek die zijn regentschap is. En ik, die gisteren de Almachtige God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zijn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zijn: ``een goed assistent- resident''... ook ik wens te doen wat mijn plicht is. Hoofden van Lebak! Dit wensen wij allen! Maar als er soms onder ons mochten zijn, die hun plicht verwaarlozen voor gewin, die het recht verkopen voor geld, of die de buffel van de arme nemen, en de vruchten die behoren aan wie honger hebben ... wie zal ze straffen? Als een van u het wist, hij zou 't beletten. En de regent zou niet dulden dat zoiets geschiedde in zijn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gij, noch de Adipati, noch ik het wisten ... Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Banten- Kidoel? Hoort naar mij, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden. Er komt een tijd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen bij het gereedmaken van ons doodskleed, en de voorbijganger zal zeggen: ``Daar is een mens gestorven.'' Dan zal wie aankomt in de dorpen, tijding brengen van de dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: ``Wie was de man die gestorven is?'' En men zal zeggen: ``Hij was goed en rechtvaardig. Hij sprak recht en verstootte de klager niet van zijn deur. Hij hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie de ploeg niet drijven kon door de grond omdat de buffel uit de stal was gehaald, hielp hij zoeken naar de buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hij de dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hij het loon niet, en hij ontnam de vruchten niet aan wie de boom geplant hadden. Hij kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met het voedsel dat de arme behoorde.'' Dan zal men zeggen in de dorpen. ``Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zijn wil geschiede ... er is een goed mens gestorven.'' Doch andermaal zal de voorbijganger stilstaan voor een huis, en vragen: ``Wat is dit, dat de gamelan zwijgt, en het gezang der meisjes?'' En wederom zal men zeggen: ``Er is een man gestorven.'' En wie rondreist in de dorpen, zal 's avonds zitten bij zijn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hij zal zeggen: ``Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zijn, en hij verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hij mestte zijn akker met het zweet van de arbeider die hij had afgeroepen van de akker des arbeids. Hij onthield de werkman zijn loon, en voedde zich met het voedsel van de arme. Hij is rijk geworden van de armoede der anderen. Hij had veel gouds en zilvers en edele stenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist de honger niet te stillen van zijn kind. Hij glimlachte als een gelukkig mens, maar men hoorde gekners tussen de tanden van de klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zijn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.'' Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: ``Allah is groot ... wij vloeken niemand!'' Hoofden van Lebak, eens sterven wij allen! Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wij gezag hadden? En w…t door de voorbijgangers die de begrafenis aanschouwen? En wat zullen wij antwoorden, als er na onze dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: ``Waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam de oogst uit de schuren, en uit de stallen de buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gij gedaan met de broeder die ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zijner vrouw?''' Hier hield Havelaar weer op, en na enig zwijgen ging hij op de eenvoudigste toon van de wereld, en als had er volstrekt niets plaats gehad dat indruk maken moest, voort: `Ik wenste gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u mij te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van mijn kant staat maken, want daar ik zelf zo menig keer dwaal, zal ik niet streng zijn ... niet althans in de gewone dienstvergrijpen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van grovere aard ... over knevelarij en onderdrukking, spreek ik niet. Zoiets zal niet voorkomen, nietwaar, meneer de Adipati?' `O nee, meneer de assistent-resident, zoiets zal niet voorkomen in Lebak.' `Welnu dan, mijne heren hoofden van Banten-Kidoel, laat ons verheugd zijn dat onze Afdeling zo verachterd en zo arm is. Wij hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in 't leven spaart, zullen wij zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in 't genot wordt gelaten van de vruchten zijner inspanning, lijdt het geen twijfel dat binnen weinig tijds de bevolking zal toenemen, zo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand aan hand. Ik verzoek u nogmaals mij te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hij kan, vooral waar onrecht moet worden te keer gegaan. En hiermede beveel ik mij zeer aan in uwe medewerking. Ik zal u de ontvangen berichten over landbouw, veeteelt, politie en justitie met mijn beschikkingen doen teruggeworden. Hoofden van Banten-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeren, ieder naar zijne woning. Ik groet u allen zeer!' Hij boog, bood de oude regent de arm, en geleidde hem over het erf naar 't woonhuis, waar Tine hem stond te wachten in de voorgalerij. `Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom ... een glas madera? En ... ja, dit moet ik weten, Raden djaksa, hoor eens!' Havelaar riep dit, toen alle hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keren. Ook Verbrugge stond op 't punt het erf te verlaten, doch keerde met de djaksa terug. `Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat horen, wat hebt ge toch aan de kliwon over mijn kleine jongen gezegd?' `Mintah ampon, meneer de assistent-resident, ik bezag zijn hoofd, omdat meneer gesproken had.' `Wat drommel heeft zijn hoofd daarmee te maken? Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb.' `Meneer, ik zei tot de kliwon ...' Tine schoof bij: er werd over kleine Max gesproken. `Meneer, ik zei tot de kliwon dat de sinjo een koningskind was.' D…t deed Tine goed: zij vond het ook! De Adipati bezag 't hoofd van de kleine, en inderdaad, ook hij zag op de kruin de dubbele haarwervel die, naar 't bijgeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen. Daar de etikette niet toeliet de djaksa een plaats aan te bieden in tegenwoordigheid van de regent, nam hij afscheid, en men was enige tijd bijeen zonder iets aan te roeren dat betrekking had op de `dienst'. Maar op eenmaal -- en dus in strijd met de zo uitermate hoffelijke volksaard vroeg de regent of zekere gelden die de belasting-collecteur tegoed had, niet konden worden uitbetaald? `Welnee,' riep Verbrugge, `meneer de Adipati weet dat dit niet geschieden mag voor zijn verantwoording afgelopen is.' Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op 't gelaat van de regent te lezen dat Verbrugge's antwoord hem niet aanstond. `Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen,' zei hij. En hij liet een klerk van 't kantoor roepen. `We zullen dat maar uitbetalen ... die verantwoording zal wel goedgekeurd worden.' Nadat de Adipati vertrokken was, zei Verbrugge, die veel hield van de staatsbladen: `Maar, meneer Havelaar, dat mag niet! De verantwoording van de collecteur is nog altijd te Serang in onderzoek ... als nu eens daaraan iets ontbreekt?' `Dan leg ik 't erbij,' zei Havelaar. Verbrugge begreep maar niet waaruit deze grote inschikkelijkheid voor de belasting-collecteur geboren werd. De klerk kwam weldra met enig geschrijf terug. Havelaar tekende, en zei dat men spoed moest maken met die uitbetaling. `Verbrugge, ik zal je zeggen waarom ik dit doe! De regent heeft geen duit in huis: zijn schrijver heeft het mij gezegd, en bovendien ... dat bruuske vragen! De zaak is duidelijk. Hij zelf heeft dat geld nodig, en de collecteur wil 't hem voorschieten. Ik overtreed liever op eigen verantwoordelijkheid een vorm, dan dat ik een man van zijn rang en jaren in verlegenheid laten zou. Bovendien, Verbrugge, er wordt in Lebak gruwelijk misbruik gemaakt van gezag. Dit moet je weten. Weet je 't?' Verbrugge zweeg. Hij wist het. `Ik weet het,' ging Havelaar voort, `ik weet het! Is niet meneer Slotering gestorven in november? Welnu, de dag na zijn dood heeft de regent volk opgeroepen om zijn sawahs te bewerken ... zonder betaling! Ge hadt dit moeten weten, Verbrugge. Wist je 't?' Dit wist Verbrugge niet. `Als controleur had je 't moeten weten! Ik weet het,' ging Havelaar voort. `Daar liggen de maandstaten van de districten' -- en hij toonde 't pak geschrijf dat hij ontvangen had in de vergadering -- `zie, ik heb niets geopend. Daarin zijn, onder andere zaken, de opgaven van op de hoofdplaats geleverde arbeiders tot herendienst. Welnu, zijn die opgaven juist?' `Ik heb ze nog niet gezien ...' `Ik ook niet! Maar toch vraag ik je of ze juist zijn. Waren de opgaven van de vorige maand juist?' Verbrugge zweeg. `Ik zal 't je zeggen: ze waren vals! Want er was drie maal meer volk opgeroepen om voor de regent te werken dan de bepalingen op de herendiensten toelaten, en dit durfde men natuurlijk in de staten niet opgeven. Is 't waar, wat ik zeg? Verbrugge zweeg. `Ook de staten die ik vandaag ontving, zijn vals,' ging Havelaar voort. `De regent is arm. De regenten van Bandoeng en Tjiandjoer zijn leden van 't geslacht waarvan hij 't hoofd is. Die laatste heeft slechts de rang van Tomonggong, onze regent is Adipati, en toch laten zijn inkomsten, omdat Lebak niet geschikt is voor koffie en hem dus geen emolumenten opbrengt, niet toe in praal en luister te wedijveren met een eenvoudige demang in de Preanger, die de stijgbeugel houden zou als zijn neven te paard stijgen. Is dit waar?' `Ja, dit is zo.' `Hij heeft niets dan zijn traktement, en hierop is een korting ter afbetaling van een voorschot dat de regering hem gegeven heeft, toen hij ... weet je 't?' `Ja, ik weet het.' `Toen hij een nieuwe medjid wilde laten bouwen, waartoe veel geld nodig was. Bovendien, veel leden zijner familie ... weet je 't?' `Ja, dat weet ik.' `Veel leden van zijn familie -- die eigenlijk niet in 't Lebakse thuis behoort, en daarom ook bij 't volk niet gezien is -- scharen zich als een plunderbende om hem heen, en persen hem geld af Is dit waar?' `'t Is de waarheid,' zei Verbrugge. `En als zijn kas leeg is, wat dikwijls gebeurt, nemen zij in zijn naam de bevolking af, wat hun aanstaat. Is dit zo?' `Ja, het is zo.' `Ik ben dus goed onderricht, doch daarover nader. De regent, die in jaren klimmende, de dood vreest, wordt beheerst door de zucht zich verdienstelijk te maken door giften aan geestelijken. Hij geeft veel geld uit voor reiskosten van pelgrims naar Mekka, die hem allerlei vodden van relieken, talismans en djimats terugbrengen. Is 't niet zo?' `Ja, dat is waar.' `Welnu, door dit alles is hij zo arm. De demang van Parang-Koedjang is zijn schoonzoon. Waar de regent zelf uit schaamte voor zijn rang niet durft nemen, is het die demang -- maar hij is 't niet all‚‚n -- die aan de Adipati zijn hof maakt door 't afpersen van geld en goed aan de arme bevolking, en door de lieden weg te halen van hun eigen rijstvelden om ze heen te drijven naar de sawahs van de regent. En deze ... zie, ik wil geloven dat hij gaarne anders wilde, maar de nood dwingt hem gebruik te maken van zulke middelen. Is dit alles niet waar, Verbrugge?' `Ja, 't is waar,' zei Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon in te zien dat Havelaars blik scherp was. `Ik wist,' vervolgde deze, `dat hij geen geld in huis had, toen hij zo‰ven over de afrekening met de ondercollecteur begon te spreken. Ge hebt hedenmorgen gehoord dat het mijn voornemen is, mijn plicht te doen. Onrecht duld ik niet, bij God, dat duld ik niet!' En hij sprong op, en er was in zijn toon geheel iets anders dan de vorige dag bij zijn offici‰le eed. `Maar,' ging hij voort, `ik wil mijn plicht doen met zachtheid. Ik wil niet te nauwkeurig weten wat geschied is. Doch wat van heden af geschiedt, is te mijner verantwoording, daarvoor zal ik zorg dragen! Ik hoop lang hier te blijven. Weet je wel, Verbrugge dat onze roeping heerlijk schoon is? Maar weet je ook wel dat ik alles wat ik je zo‰ven zei, eigenlijk van u had moeten horen? Ik ken u even goed als ik weet wie er garem glap maken aan de zuidkust. Je bent een braaf mens... ook dit weet ik. Maar waarom heb je mij niet gezegd dat hier zoveel verkeerds was? Gedurende twee maanden ben je waarnemend assistent-resident geweest, en bovendien reeds lang hier als controleur... je moest het dus weten, nietwaar?' `Meneer Havelaar, ik heb nooit gediend onder iemand als u. Ge hebt iets zeer bijzonders, neem het me niet kwalijk.' `Volstrekt niet! Ik weet wel dat ik niet ben als alle mensen, maar wat doet dit tot de zaak?' `Dat doet er dit toe, dat u iemand begrippen en denkbeelden meedeelt, die vroeger niet bestonden.' `Nee! Die ingesluimerd waren door de vervloekte offici‰le slender die zijn stijl zoekt in ``Ik heb de eer'' en de rust van zijn geweten in ``de hoge tevredenheid van de regering'' Nee, Verbrugge, laster jezelf niet! Je behoeft van mij niets te leren. Heb ik je bijvoorbeeld hedenmorgen in de sebah iets nieuws verteld?' `Nee, nieuws niet, maar u sprak anders dan anderen.' `Ja, dat komt ... omdat mijn opvoeding wat verwaarloosd is: ik spreek te hooi en te gras. Maar je zoudt me zeggen waarom je tot nog toe zo berust hebt in alles wat er verkeerd was in Lebak.' `Ik heb nooit zo de indruk gehad van een initiatief Bovendien, dat alles is altijd zo geweest in deze streken.' `Ja, ja, dat weet ik wel! leder kan geen profeet of apostel wezen ... hm, 't hout zou duur worden van 't kruisigen! Maar je wilt me toch wel helpen alles terecht te brengen? Je wilt toch wel je plicht doen?' `Zeker! Vooral bij u. Maar niet ieder zou dit zo streng vorderen of zelfs goed opvatten, en dan komt men zo licht in de positie van iemand die windmolens bestrijdt.' `Nee! Dan zeggen zij die 't onrecht liefhebben, omdat ze daarvan leven, dat er geen onrecht was, om 't vermaak te hebben u en mij uit te maken voor Don Quichotten, en tegelijkertijd hun windmolens draaiende te houden. Doch, Verbrugge, je had niet op mij hoeven te wachten om je plicht te doen! Meneer Slotering was een bekwaam en eerlijk man: hij wist wat er omging, hij keurde het af en verzette zich ertegen ... ziehier!' Havelaar nam uit een portefeuille twee vellen papier, en deze aan Verbrugge tonende, vroeg hij: `Wiens hand is dit?' `Dat is de hand van meneer Slotering.' `Juist! Welnu, dit zijn kladnota's, bevattende blijkbaar onderwerpen waarover hij met de resident spreken wilde. Daar lees ik ... zie: 1. Over de rijstbouw. 2. Over de woningen der dorpshoofden. 3. Over het innen der landrenten, enz. Daarachter staan twee uitroepingstekens. Wat bedoelde meneer Slotering daarmee?' `Hoe kan ik dat weten?' riep Verbrugge. `Ik wel! Dit beduidt dat er veel meer landrenten worden opgebracht, dan er in 's lands kas vloeien. Doch ik zal je dan iets tonen dat wij beiden weten, omdat het in letters en niet in tekens geschreven is. Ziehier: 12. Over het misbruik dat door de regenten en mindere hoofden van de bevolking wordt gemaakt. (Over het houden van verschillende woningen ten koste der bevolking, enz.) Is dit duidelijk? Ge ziet dat de heer Slotering wel iemand was, die een initiatief wist te nemen. Je had je dus bij hem kunnen aansluiten. Luister verder: 15. Dat vele personen van de famili‰n en bedienden der inlandse hoofden op de uitbetalingstaten voorkomen, die inderdaad geen deel nemen in de cultuur, zodat de voordelen hiervan hun ten deel vallen, ten pr‚judice van de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij gesteld in het onrechtmatig bezit van sawahvelden, terwijl die alleen toekomen aan degenen, die aandeel hebben in de cultuur. Hier heb ik een andere nota, en wel in potlood. Zie eens, ook daarop staat iets zeer duidelijks: De verloop van volk te Parang-Koedjang is alleen toe te schrijven aan het VERREGAAND misbruik, dat van de bevolking wordt gemaakt. Wat zeg je daarvan? Ziet ge wel dat ik niet zo excentriek ben als 't schijnt, wanneer ik werk maak van recht? Zie je nu dat ook anderen dit deden?' `Het is waar,' zei Verbrugge, `de heer Slotering heeft de resident dikwijls over dat alles gesproken.' `En wat volgde daarop?' `Dan werd de regent geroepen: er werd geaboucheerd...' `Juist! En verder?' `De regent ontkende gewoonlijk alles. Dan moesten er getuigen komen ... niemand durfde tegen de regent getuigen ... och, meneer Havelaar, die zaken zijn zo moeilijk!' De lezer zal, v¢¢r hij mijn boek heeft uitgelezen, even goed als Verbrugge weten waarom die zaken zo bijzonder moeilijk waren. `Meneer Slotering had er veel ergernis over,' vervolgde de controleur, `hij schreef scherpe brieven aan de hoofden ...' `Ik heb ze gelezen ... hedennacht,' zei Havelaar. `En ik heb hem dikwijls horen zeggen dat hij, als er geen verandering kwam, en als de resident niet doortastte, zich rechtstreeks zou wenden tot de gouverneur-generaal. Dit heeft hij ook aan de hoofden zelf gezegd op de laatste sebah die hij heeft voorgezeten.' `Daaraan zou hij zeer verkeerd hebben gedaan. De resident was zijn chef die hij in geen geval mocht voorbijgaan. En waarom zou hij dat ook? Het is toch niet te veronderstellen dat de resident van Bantam onrecht en willekeur zou goedkeuren?' `Goedkeuren ... nee! Maar men klaagt niet gaarne bij de regering een hoofd aan.' `Ik klaag niet gaarne iemand aan, wie ook, maar als 't moet, een hoofd zo goed als een ander. Doch van aanklagen is nu hier, goddank, nog geen sprake! Morgen ga ik de regent bezoeken. Ik zal hem 't verkeerde van onwettige gezagsoefening onder 't oog brengen, vooral waar 't om de bezitting van arme mensen te doen is. Maar in afwachting dat alles terechtkomt, zal ik hem in zijn netelige omstandigheden helpen zoveel ik kan. Je begrijpt nu immers waarom ik dat geld aan de collecteur dadelijk heb laten uitbetalen, nietwaar? Ook ben ik van voornemen aan de regering te verzoeken, de regent zijn voorschot kwijt te schelden. En u, Verbrugge, stel ik voor, gezamenlijk stipt onze plicht te doen. Zolang 't k…n, met zachtheid, maar als 't moet, zonder vrees! Je bent een eerlijk man, dit weet ik, maar je bent beschroomd. Zeg voortaan flinkuit waar 't op staat, advienne que pourra! Werp die halfheid van je, beste kerel ... en nu, blijf bij ons eten: we hebben Hollandse bloemkool in blik ... maar alles is zeer eenvoudig, want ik moet heel zuinig zijn ... ik ben erg ten achter in geldzaken: de reis naar Europa, weet je? Kom, Max ... sakkerloot, jongen, wat word je zwaar!' En, met Max te paard op zijn schouder, trad hij, gevolgd door Verbrugge, de binnengalerij in, waar Tine hen wachtte aan de gedekte dis die, zoals Havelaar gezegd had, wel zeer eenvoudig was! Duclari, die aan Verbrugge kwam vragen of hij al dan niet dacht thuis te zijn voor 't middagmaal, werd meegenodigd aan tafel, en wanneer de lezer gesteld is op wat afwisseling in mijn vertelling, wordt hij naar 't volgend hoofdstuk verwezen, waarin ik meedeel wat er zoal gesproken werd bij dat maal. Negende hoofdstuk Ik gaf er veel voor, met juistheid te weten, lezer, hoe lang ik nu een heldin in de lucht zou kunnen laten zweven, voor ge, bij de beschrijving van een kasteel, mijn boek moedeloos uit de hand zoudt leggen, zonder te wachten tot het mens op de grond kwam? Als ik in mijn verhaal zulk een luchtsprong nodig had, zou ik voorzichtigheidshalve nog altijd een eerste verdieping kiezen als uitgangspunt van haar sprong, en een kasteel waarvan weinig te zeggen viel. Wees echter voorlopig gerust: Havelaars huis had geen verdieping, en de heldin van mijn boek -- goede hemel, de lieve trouwe anspruchslose Tine, een heldin! -- is nooit uit een venster gesprongen. Toen ik 't vorig hoofdstuk sloot met een aanwijzing op wat afwisseling in het volgende, was dit eigenlijk meer een oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed `knipte' dan wel omdat ik inderdaad meende dat het volgend hoofdstuk alleen `ter afwisseling' waarde hebben zou. Een schrijver is ijdel als ... een man. Spreek kwaad van zijn moeder of van de kleur zijner haren, zeg dat hij een Amsterdams accent heeft -- wat nooit een Amsterdammer toestemt -- wellicht vergeeft hij u die dingen. Maar ... roer nooit aan de buitenzij van 't kleinste onderdeel ener bijzaak van iets dat er lag naast zijn geschrijf... want d…t vergeeft hij u niet! Als ge dus mijn boek niet schoon vindt, en ge mocht mij ontmoeten, houdt u dan alsof wij elkander niet kenden. Nee, zelfs zulk een hoofdstuk `ter afwisseling' komt me door het vergrootglas mijner schrijversijdelheid, hoogst belangrijk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna niet naar behoren waart ingenomen met mijn boek, zou ik niet aarzelen u dat overslaan te verwijten als oorzaak dat ge mijn boek niet kondet beoordelen, want dat ge juist het essenti‰le niet gelezen hadt. Z¢ zou ik -- want ik ben man en schrijver -- elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gij hadt overgeslagen met onvergeeflijke lezerslichtzinnigheid. Ik verbeeld me dat uw vrouw vraagt: `Is er nogal wat aan dat boek?' En ge zegt bijvoorbeeld -- horribile auditu voor mij -- met de woordenrijkheid die eigen is aan gehuwde mannen: `Hm... z¢... ik weet nog niet.' Welnu, barbaar, lees verder! Het belangrijke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan, en meet de dikte van de omgeslagen bladen, en ik zoek op uw gelaat naar de weerschijn van 't hoofdstuk `dat zo mooi is ...' Nee, zeg ik, hij is er nog niet. Straks zal hij opspringen, in vervoering iets omhelzen, zijn vrouw misschien ... Maar ge leest verder. Het `mooie hoofdstuk' moet voorbij wezen, dunkt me. Ge zijt in 't minst niet opgesprongen, hebt niets omhelsd ... En al dunner wordt de bundel bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt mijn hoop op die omhelzing ... ja, waarachtig, ik had zelfs staat gemaakt op een traan! En ge hebt de roman uitgelezen tot `waar ze elkaar krijgen' toe, en ge zegt -- een andere vorm van welsprekendheid in de echtestaat -- geeuwend: `Z¢ ... z¢! 't Is een boek dat ... hm! Och, ze schrijven zov‚‚l tegenwoordig!' Maar weet ge dan niet, ondier, tijger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met bijten op mijn geest als op een tandestoker? Met knagen en kauwen op vlees en been van uw geslacht? Menseneter, daarin stak mijn ziel, mijn ziel die ge hebt vermaald als eens gegeten gras! 't Was mijn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd, en er vielen zoveel tranen op dat handschrift, en mijn bloed week weg uit de ƒren naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers ... en ge zegt: Hm! De lezer begrijpt dat ik hier niet spreek van mijn boek. Zodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken ... `Wie is dat, Abraham Blankaart?' vroeg Louise Rosemeyer en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf mij gelegenheid eens op te staan en, voor die avond althans een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffie ben -- Lauriergracht No 37 -- en dat ik alles over heb voor mijn vak. Ieder zal dus kunnen nagaan, hoe weinig ik tevreden was met het werk van Stern. Ik had op koffie gehoopt, en hij gaf ons ... ja, de hemel weet, w…t! Met zijn opstel heeft hij ons al drie kransavonden bezig gehouden, en, wat het ergste is, de Rosemeyers vinden het mooi. Zo zeggen ze, tenminste. Als ik een aanmerking maak, beroept hij zich op Louise. `Haar goedkeuring, zegt hij, weegt hem zwaarder dan alle koffie van de wereld,' en bovendien: `Als 't hart me gloeit ...' enz. -- Zie deze tirade op bladzijde zoveel, of liever, zie ze niet. -- Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaans paard. Ook Frits wordt erdoor bedorven. Hij heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te Hollands voor een Duitser. Beiden zijn ze zo pedant, dat ik waarlijk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven van een boek dat over de koffieveilingen moet handelen -- heel Nederland wacht erop -- en daar gaat me nu die Stern een heel andere weg uit! Gister zei hij: `Wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af -- is dat alles nog maar inleiding? -- ik beloof u -- hij zei eigenlijk: ``Ik verspreek u'' -- dat ten slotte de zaak zal neerkomen op koffie, koffie, op niets dan koffie! Denk aan Horatius,' ging hij voort, `heeft hij niet reeds gezegd: omne tulit punctum, qui miscuit... koffie met wat anders? Handelt gijzelf niet evenzo, als ge suiker en melk in uw kopje doet?' En dan moet ik zwijgen. Niet omdat hij gelijk heeft, maar omdat ik aan de firma Last & Co. verplicht ben zorg te dragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen omdat het knoeiers zijn. Bij u, lezer, stort ik mijn hart uit, en opdat ge na het lezen van Sterns geschrijf -- hebt ge 't werkelijk gelezen? -- uw toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd -- want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menseneter uitscheldt? -- hecht ik eraan, dat ge overtuigd zijt van mijn onschuld. Ik kan toch die Stern niet uit de firma van mijn boek dringen, nu de zaken eenmaal z¢ver zijn dat Louise Rosemeyer, als ze uit de kerk komt -- de jongens schijnen haar op te wachten -- vraagt of hij wat vroeg komen zal die avond, om toch recht veel van Max en Tine voor te lezen. Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in 't vertrouwen op de deftige titel die wat degelijks belooft, erken ik uw aanspraken op wat goeds voor uw geld, en daarom schrijf ik zelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zijt niet in de krans van de Rosemeyers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhoren. U staat het vrij, de hoofdstukken over te slaan, die naar Duitse opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door mij, die een deftig man ben, en makelaar in koffie. Met bevreemding heb ik uit Sterns geschrijf vernomen -- en uit Sjaalmans pak heeft hij me aangetoond dat het waar was -- dat er in die Afdeling Lebak geen koffie wordt geplant. Dit is zeer verkeerd, en ik zal mijn moeite ruim beloond achten, als de regering door mijn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blijken, dat de grond in die streken voor de koffiecultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschoning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeeflijk plichtverzuim omtrent Nederland in het algemeen en de koffiemakelaars in 't bijzonder, ja omtrent de Javanen zelf, door niet, •f die grond te veranderen -- de Javaan heeft toch niets anders te doen -- •f, als men meent dit niet te kunnen, de mensen die d  r wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wŠl goed is voor koffie. Ik zeg nooit iets wat ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rijpelijk heb nagedacht, vooral sedert het horen der preek van dominee Wawelaar in de bidstond voor 't bekeren der heidenen. Dat was woensdagavond. Ge moet weten, lezer, dat ik mijn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelijke opleiding mijner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert enige tijd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt -- 't komt alles uit dat verwenste pak! -- heb ik hem eens goed onder handen genomen, en gezegd: `Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altijd het goede voorgehouden, en toch wijk je van de rechte weg af Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rosemeyer een zoen gegeven. De vreze des Heren is 't beginsel van alle wijsheid, je moet dus de Rosemeyers niet zoenen, en niet zo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve, jongen. Lees in de Schrift, en let eens op die Sjaalman. Hij heeft de wegen van de Heer verlaten: nu is hij arm, en woont op een klein kamertje ... ziedaar de gevolgen van onzedelijkheid en slecht gedrag! Hij heeft verkeerde artikels in de Ind‚pendance geschreven en de Aglaia laten vallen. Zo gaat het, als men wijs is in zijn eigen ogen. Hij weet nu niet eens hoe laat het is, en zijn jongetje heeft maar een half broekje aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altijd hard heeft moeten werken voor de kost -- 't is de waarheid! -- sla dus 't oog naar boven, en tracht op te groeien tot een fatsoenlijk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al die mensen die niet horen willen naar goede raad, die godsdienst en zedelijkheid met voeten trappen, en spiegel je aan die mensen. En stel je niet gelijk met Stern, wiens vader zo rijk is, en die altijd geld genoeg zal hebben, al wil hij geen makelaar worden, en al doet hij nu en dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie maar weer die Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zo heen en weer te draaien op je bank, alsof 't je verveelde, jongen, want ... wat moet God daarvan denken? De kerk is Zijn heiligdom, zie je? En wacht geen jonge meisjes op als 't uit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie niet aan 't lachen, als ik bij 't ontbijt uit de Schrift lees. Dat komt in een fatsoenlijk huishouden niet te pas. Ook heb je poppetjes getekend op 't legblad van Bastiaans, toen de man weer niet binnen was -- omdat hij telkens de jicht heeft -- dat houdt de mensen op 't kantoor van hun werk, en er staat in Gods woord dat zulke dwaasheden ten verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hij jong was: hij heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen ... nu is hij lui, pedant en ziekelijk, ziedaar! Maak dus niet zo altijd grappen met Stern, jongen: zijn vader is rijk, moet je denken. Houd je alsof je 't niet zag, als hij gezichten trekt tegen de boekhouder. En als hij buiten 't kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zo eens, dat hij 't hier bij ons zo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem heeft geborduurd met echte floszij. Vraag hem -- zo eens uit je zelf, weet je? -- of hij gelooft dat zijn vader bij Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem dat het knoeiers zijn. Zie je, dat is men zijn naaste schuldig -- zo breng je hem op de goede weg, meen ik -- en ... al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op 't kantoor, en maak me niet te schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zijn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben bij mijn pilaar. Hoor dus naar mijn vermaningen, Frits, en wees braaf, en haal je hoed, en trek je jas aan, en ga mee naar de bidstond, dat zal je goed doen!' Z¢ heb ik gesproken, en ik ben overtuigd dat ik indruk op hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp van zijn rede had gekozen: de liefde Gods, blijkbaar uit Zijn toorn tegen de ongelovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: I Samuel 15: 33b. Bij 't aanhoren van die predikatie, dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tussen menselijke en goddelijke wijsheid. Ik zei reeds dat er in het pak van Sjaalman, onder veel vodden, toch ook een en ander was, dat in 't oog viel door degelijkheid van redenering. Maar, och, hoe weinig heeft toch zoiets te beduiden, als men 't vergelijkt bij een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht -- want ik ken Wawelaar, en houd hem voor iemand die waarlijk niet hoog vliegt -- nee, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelijker, omdat hij sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zijn pak veel over Javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de Javanen geen heidenen zijn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en die gekruist, en dit zal elk fatsoenlijk lezer ook wel doen. Zowel omdat ik uit Wawelaars redevoering mijn mening heb geput omtrent het ongeoorloofde der intrekking van de koffiecultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlijk man niet wil, dat de lezer volstrekt niets ontvangt voor zijn geld, zal ik hier enige brokstukken uit de preek meedelen, die al bijzonder treffend waren. Hij had kortelijk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt, waarop 't hier eigenlijk aankwam, die bekering namelijk van Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk heten moge. Ziehier wat hij daarvan zei: `Z¢, mijn geliefden, was de heerlijke roeping van Isra‰l -- hij bedoelde het uitroeien der bewoners van Kana„n -- en z¢ is de roeping van Nederland! Neen, er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de korenmaat, en niet ook dat wij gierig zijn in het meedelen van het brood des eeuwigen levens! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door miljoenen en miljoenen kinderen des verstoten zoons -- en des terecht verstoten zoons -- van de edele Godgevallige Noach! D  r kruipen zij rond in de walgelijke slangeholen van heidense onkunde, daar buigen zij het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbelangzuchtige priesters! Daar aanbidden zij God onder aanroeping van een valse profeet, die een gruwel is voor de ogen des Heren! En, geliefden, zelfs zijn er die, als ware het niet genoeg een valse profeet te gehoorzamen, zelfs zijn er die een andere God, wat zeg ik, die goden aanbidden, goden van hout of steen, die zij zelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuwelijk, met platte neuzen en duivelachtig! Ja, geliefden, bijna beletten mij de tranen hier voort te gaan, nog dieper is de verdorvenheid van Chams geslachte! Er zijn er onder hen, die geen God kennen, onder welke naam ook! Die menen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlijke maatschappij! Die een oogstlied, waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hunne arbeid, beschouwen als voldoende dank aan het Opperwezen dat die oogst rijpen liet! Er leven daar verdoolden, mijne geliefden -- wanneer zulk een gruwelijk bestaan de naam van leven dragen mag! -- daar vindt men wezens die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lief te hebben en van hunne naaste niet te nemen wat hun niet behoort, om 's avonds gerust het hoofd te kunnen nederleggen ter slape! IJst ge niet bij dit tafereel? Krimpt uw hart niet ineen bij het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zodra de bazuine schallen zal, die de doden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hoort ge niet -- ja, gij hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebt gij gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake -- ja, gij hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar wening is, en tandengeknars! D  r, d  r branden zij, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! D  r lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof! D  r sterft de worm niet, die hunne harten d¢¢r en d¢¢r knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblijve in de borst van de Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte kind dat, nauwelijks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in de poel der eeuwige verdoemenis ...' Toen viel er een juffrouw flauw. `Maar, geliefden,' ging dominee Wawelaar voort, `God is een God van liefde! Hij wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hij zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat ervan te redden is! D  rtoe heeft Hij in Zijn onnaspeurlijke Wijsheid aan een land, klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zij door het heilig nooit volprezen Euangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de grote wateren, en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan de verdoolde Javaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid: wij willen die ook mededelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof, bijgeloof en zedeloosheid! Het beschouwen van de plichten die ten deze op ons rusten, zal het zevende deel mijner rede uitmaken.' Want, wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wij ten aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd: 1. Het geven van ruime bijdragen in geld aan de zendelingsvereniging. 2. Het ondersteunen der bijbelgenootschappen, teneinde deze in staat te stellen, bijbels op Java uit te delen. 3. Het bevorderen van `Oefeningen' te Harderwijk, ten dienste van het koloniaal werfdepot. 4. Het schrijven van preken en godsdienstige gezangen, geschikt om doorsoldaten en matrozen aan de Javanen te worden voorgelezen en voorgezongen. 5. Het oprichten ener vereniging van invloedrijke mannen, wier taak zoude zijn, onze ge‰erbiedigde Koning te smeken: a. Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vast te staan in het ware geloof. b. De Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reden liggende oorlogs- en koopvaardijschepen te bezoeken, om door 't verkeer met Nederlandse soldaten en matrozen te worden opgeleid tot het Godsrijk. c. Te verbieden, bijbels of godsdienstige traktaatjes in drankhuizen te doen aannemen in betaling. d. Te doen opnemen in de voorwaarden der amfioenpacht op Java, de bepaling: dat er in elk amfioenkit een voorraad bijbels moet aanwezig zijn, in verhouding met het vermoedelijk getal bezoekers van zodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium te verkopen, zonder dat de koper een godsdienstig traktaatje daarbij neme. e. Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht. 6. Het geven van ruime bijdragen aan de zendelinggenootschappen. Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer ‚‚n heb opgegeven, maar hij herhaalde het, en deze overtolligheid komt mij, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. Doch, lezer, hebt gij op nummer 5, e gelet? Welnu, juist die voorslag herinnerde mij zo aan de koffieveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van de grond te Lebak, dat het u nu niet meer zo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdagavond geen ogenblik uit mijn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hij, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der Javaanse zielen voor het Godsrijk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zo geheel bezijden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffie kan geplant worden. En, sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen die grond voor koffiecultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door de arbeid die er nodig wezen zal om een andere grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid. Ik hoop toch dat mijn boek onder de ogen van de Koning komt, en dat er weldra door grotere veilingen blijken moge hoe nauw de kennisse Gods in verband staat met het welbegrepen belang van de gehele burgerij! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wawelaar, zonder wijsheid naar de mens -- de man heeft nooit een voet op de beurs gezet maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zijn pad is, mij, makelaar in koffie, daar op eenmaal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangrijk is niet alleen, maar die mij in staat zal stellen, als Frits goed oppast -- hij heeft redelijk stil gezeten in de kerk -- wellicht vijfjaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is mijn wachtwoord! Arbeid voor de Javaan, dat is mijn principe! En mijn principes zijn me heilig. Is niet het Evangelie 't hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die mensen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid nodig is -- ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht -- mogen we dan de Javaan arbeid weigeren, waar zijn ziel daaraan zo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelijke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde mensen te behoeden voor de verschrikkelijke toekomst die dominee Wawelaar zo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hij van dat zwarte kind sprak ... misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zijn zo! En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van de morgen tot de avond aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek -- dat Stern me zo zuur maakt -- een bewijs hoe goed ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb? En als ik zo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben -- in de Amstelkerk -- zou men dan van de Javaan niet mogen vorderen dat hij die zijn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt? Als die vereniging -- van nummer 5, e meen ik -- tot stand komt, sluit ik me daarbij aan. En ik zal ook de Rosemeyers hiertoe trachten over te halen, omdat de suikerraffinadeurs er ook belang bij hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zijn in hun begrippen -- de Rosemeyers meen ik -- want ze houden een roomse meid. Hoe het zij, ik zal mijn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd, toen ik met Frits van de bidstond naar huis ging. In mijn huis zal de Here gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer ijver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wijs alles geregeld is, hoe liefderijk de wegen zijn waarlangs wij worden geleid aan Gods hand, en hoe Hij ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tijdelijke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffiecultuur. Tiende hoofdstuk Hoewel ik, waar 't principes geldt, niemand ontzie, heb ik toch begrepen dat ik met Stern een andere weg moet inslaan dan met Frits, en daar het te voorzien is dat mijn naam -- de firma is Last & Co., maar ik heet Droogstoppel: Batavus Droogstoppel -- in aanraking komen zal met een boek waarin zaken voorkomen, die niet stroken met de eerbied die elk fatsoenlijk man en makelaar zich zelf verschuldigd is, acht ik het mijn plicht u mee te delen, hoe ik getracht heb ook die Stern terug te brengen op de ware weg. Ik heb hem niet van de Heer gesproken -- omdat hij luthers is -- maar ik heb gewerkt op zijn gemoed en zijn eer. Ziehier hoe ik dit heb aangelegd, en merk daarbij op, hoever men het brengt met menskunde. Ik had hem horen zeggen: Auf Ehrenwort, en vroeg wat hij daarmee bedoelde. `Wel,' zei hij, `dat ik mijn eer verpand voor de waarheid van wat ik zeg.' `Dat is zeer veel,' hernam ik. `Ben je zo overtuigd, altijd de waarheid te zeggen?' `Ja,' verklaarde hij, `de waarheid zeg ik altijd. Als de borst me gloeit ...' De lezer weet de rest. `Dat is waarlijk zeer schoon,' zei ik, en ik hield me heel onnozel alsof ik het geloofde. Maar hierin lag juist de fijnheid van de strik, die ik hem spande met het doel om, zonder gevaar te lopen de oude Stern in handen van Busselinck & Waterman te zien vallen, toch dat jonge kereltje eens goed op zijn plaats te zetten, en hem te doen gevoelen hoe groot de afstand is tussen iemand die pas begint -- al doet dan ook zijn vader grote zaken -- en een makelaar die twintig jaar de beurs bezocht heeft. Het was me namelijk bekend dat hij allerlei tuig van verzen uit het hoofd wist -- hij zegt: `uitwendig' -- en daar verzen altijd leugens bevatten, was ik zeker dat ik hem zeer spoedig zou betrappen op onwaarheid. Dit duurde dan ook niet lang. Ik zat in de zijkamer, en hij was in de suite ... want we hebben een suite. Marie was aan 't breien, en hij zou haar wat vertellen. Ik luisterde aandachtig toe, en toen 't uit was, vroeg ik hem of hij 't boek bezat, waarin het ding stond, dat hij daar zo‰ven had opgedeund. Hij zei ja, en bracht het mij. Het was een deeltje der werken van zekere Heine. De volgende morgen gaf ik hem -- aan Stern, meen ik -- de onderstaande: Beschouwingen omtrent de waarheidsliefde van iemand die het volgend prul van Heine v¢¢rzegt aan een jong meisje dat in de suite zit te breien. Auf Flgeln des Gesanges, Herzliebchen, trag ich dich fort, Herzliebchen? Marie, jouw Herzliebchen? Weten je ouwelui daarvan, en Louise Rosemeyer? Is het braaf, dit te zeggen aan een kind, dat door zoiets al zeer licht ongehoorzaam zou worden aan haar moeder, door zich in het hoofd te halen dat ze mondig is, omdat men haar: Herzliebchen noemt? Wat beduidt dat: voortdragen op je vleugels? Je hebt geen vleugels, en je gezang ook niet. Probeer 't eens over de Lauriergracht, die niet eens heel breed is. Maar al had je vleugels, mag je dan zulke dingen voorstellen aan een meisje dat haar belijdenis nog niet gedaan heeft? En al w…s 't kind aangenomen, wat beduidt dat aanbod van wegvliegen samen? Foei! Fort nach den Fluren des Ganges, Da weiss ich den sch”nsten Ort; Ga er dan alleen heen, en huur er een optrek, maar neem niet een meisje mee, dat haar moeder moet helpen in 't huishouden! Maar je meent het ook niet! Vooreerst heb je nooit de Ganges gezien, en kunt dus niet weten of 't daar goed leven is. Wil ik je eens zeggen hoe de zaken staan? Het zijn alles leugens, die je alleen d  rom vertelt, omdat je in al dat gevŠrs je tot slaaf maakt van maat en rijm. Als de eerste regel ge‰indigd was op koek, wijn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar Broek, Berlijn, China, enzovoort. Je ziet dus dat je voorgestelde reisroute niet oprecht gemeend was, en dat alles neerkomt op een laf geklinkklank van woorden zonder slot of zin. Hoe zou 't wezen, als Marie nu eens werkelijk lust kreeg om die malle reis te doen? Ik spreek nu nog niet eens van de ongemakkelijke manier die je voorstelt! Maar zij is, de Hemel zij dank, te verstandig om naar een land te verlangen, waarvan Je zegt: Da liegt ein rotblhender Garten Im stillen Mondesschein; Die Lotosblumen erwarten Ihr trautes Schwesterlein; Die Veilchen kichern und kosen, Und schau'n nach den Sternen empor; Heimlich erz„hlen die Rosen Sich duftende M„rchen ins Ohr. Wat wou je in die tuin bij maneschijn met Marie uitvoeren, Stern? Is dat zedelijk, is dat braaf, is dat fatsoenlijk? Wil je dat ik beschaamd moet staan, evenals Busselinck & Waterman, met wie geen fatsoenlijk handelshuis iets te doen wil hebben, omdat hun dochter weggelopen is, en omdat het knoeiers zijn? Wat zou ik moeten antwoorden, als men mij op de beurs vroeg, waarom mijn dochter zo lang in die rooie tuin is gebleven? Want dit begrijp je toch, dat niemand me geloven zou, als ik zei dat zij daar wezen moest om een bezoek te brengen aan de lotusbloemen die, zoals je zegt, haar al lang gewacht hebben. Evenzo zou ieder verstandig mens mij uitlachen, als ik gek genoeg was om te zeggen: Marie is daar in die rooie tuin -- waarom rood, en niet geel of paars? -- om te luisteren naar 't snappen en giechelen van de viooltjes, of naar de sprookjes die de rozen elkaar heimelijk in 't oor blazen. Al kon zoiets waar zijn, wat zou Marie eraan hebben, als het toch zo heimelijk geschiedt, dat zij er niets van verstaat? Maar leugens zijn het, flauwe leugens! En lelijk zijn ze ook, want neem eens een potlood, en teken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet? En wat beduidt het, dat die M„rchen zo duftend zijn? Wil ik je dat eens zeggen in goed rond Hollands. Dat wil zeggen dat er een luchtje is aan die malle sprookjes... z¢ is het! Da hpfen herbei, und lauschen Die frommen, klugen Gazellen; Und in der Ferne rauschen Des heiligen Stromes Wellen... Da wollen wir niedersinken Unter den Palmenbaum, Und Ruhe und Liebe trinken, Und tr„umen seligen Traum. Kan je niet naar Artis gaan -- je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben? -- zeg, kan je niet in Artis terecht, als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan de Ganges wezen, die toch in 't wild nooit zo goed zijn waar te nemen, als in een nette omheining van gekoolteerd ijzer? Waarom noem je die dieren vroom en verstandig? Het laatste laat ik gelden -- ze maken althans zulke zotte verzen niet -- maar: vroom? Wat betekent dat! Is 't niet misbruik maken van een heilige uitdrukking die alleen mag gebruikt worden voor mensen van 't ware geloof? En dan die heilige stroom? Mag je aan Marie dingen vertellen, die haar tot een heidin zouden maken? Mag je haar doen wankelen in de overtuiging dat er geen ander heilig water is, dan dat van de doop, en geen andere heilige rivier dan de Jordaan? Is dit niet ondermijnen van zedelijkheid, deugd, godsdienst, christendom en fatsoen? Denk over dit alles eens na, Stern! Je vader is een achtenswaardig huis, en ik ben zeker dat hij 't goedvindt dat ik zo op je gemoed werk, en dat hij gaarne zaken doet met iemand die deugd en godsdienst voorstaat. Ja, principes zijn me heilig, en ik heb geen schroom om ronduit te zeggen wat ik meen. Maak dus geen geheim van wat ik je zeg, schrijf 't gerust aan je vader dat je hier in een solide familie bent, en dat ik je zo op 't goede wijs. En vraag je zelf eens af, wat er van je zou geworden zijn, als je bij Busselinck & Waterman waart gekomen? D  r zou je ook zulke verzen opgezegd hebben, en d  r had men niet op je gemoed gewerkt, omdat het knoeiers zijn. Schrijf dit gerust aan je vader, want als er principes in 't spel zijn, ontzie ik niemand. D  r zouden de meisjes met je meegegaan zijn naar de Ganges, en dan lag je daar nu misschien onder die boom in 't natte gras, terwijl je nu, omdat ik je zo vaderlijk waarschuwde, hier bij ons kunt blijven in een fatsoenlijk huis. Schrijf dat alles aan je vader, en zeg hem dat je zo dankbaar bent dat je bij ons zijt gekomen, en dat ik zo goed voor je zorg, en dat de dochter van Busselinck & Waterman is weggelopen, en groet hem zeer van mij, en schrijf dat ik nog 1/l6 procent courtage zal laten vallen beneden hun bod, omdat ik geen onderkruipers lijden kan, die een concurrent het brood uit de mond stelen door gunstiger voorwaarden. En doe me toch 't genoegen, in je voorlezingen uit Sjaalmans pak wat meer degelijks te brengen. Ik heb er opgaven gezien van de koffieproduktie der laatste twintig jaren, uit alle residenti‰n op Java: lees z¢iets eens voor! Zie je, dan kunnen de Rosemeyers, die in suiker doen, eens te horen krijgen wat er eigenlijk omgaat in de wereld. En je moet ook de meisjes en ons allen niet zo uitmaken voor kannibalen die wat van je hebben opgeslikt ... dit is niet fatsoenlijk, mijn beste jongen. Geloof toch iemand die weet wat er in de wereld te koop is! Ik heb je vader reeds bediend voor zijn geboorte -- zijn firma, meen ik, nee ... •nze firma, meen ik: Last & Co. -- vroeger was het Last & Meyer, maar de Meyers zijn er lang uit -- je begrijpt dus dat ik 't goed met je meen. En spoor Frits aan, dat hij wat beter oppast, en leer hem geen verzen maken, en houd je alsof je het niet zag, als hij gezichten trekt tegen de boekhouder, en al zulke dingen meer. Geef hem een goed voorbeeld, omdat je zoveel ouder bent, en tracht hem bedaardheid en deftigheid in te prenten, want hij moet makelaar worden. Ik ben je vaderlijke vriend, Batavus Droogstoppel (firma: Last & Co., makelaars in koffie, Lauriergracht No 37) Elfde Hoofdstuk Zodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als `essentieel' beschouw, omdat het, naar ik meen, Havelaar beter doet kennen, en hij schijnt nu toch eenmaal de held van de historie te zijn. `Tine, wat is dat voor ketimon? Lieve meid, doe nooit plantezuur bij vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit de grond komt, met zout. Azijn bij vis en bij vlees... er staat iets van in Liebig...' `Beste Max,' vroeg Tine lachend, `hoe lang meen je wel dat we hier zijn? Die ketimon is van mevrouw Slotering.' En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hij pas gister was aangekomen, en dat Tine met de beste wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hij zelfwas reeds lang te Rangkas-Betoeng! Had hij niet de ganse nacht doorgebracht met lezen in 't archief, en was er niet reeds te veel door zijn ziel gegaan, dat in verband stond met Lebak, dan dat hij zo terstond weten kon dat hij eerst sedert gisteren d  r was? Tine begreep dit wel: zij begreep hem altijd! `Ach ja, dat is waar,' zei hij. `Maar toch moetje eens wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jij veel gelezen van Liebig?' `Wie is dat?' vroeg Verbrugge. `Dat is iemand die veel geschreven heeft over 't inleggen van augurken. Ook heeft hij ontdekt hoe men gras in wol verandert ... je begrijpt wel?' `Nee,' zeiden Verbrugge en Duclari tegelijk. `WŠl, de zaak zelf was toch altijd bekend: stuur een schaap 't land in... en je zult zien! Maar hij heeft de manier nagespoord, waar•p het geschiedt. Andere wijzen zeggen weer dat hij er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om 't hele schaap in de bewerking over te slaan... o, die geleerden! MoliŠre wist het wel... ik houd veel van MoliŠre. Als je wilt, zullen we samen een leercursus houden, 's avonds, een paar maal in de week. Tine doet ook mee, als Max naar bed is.' Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne. Havelaar zei dat hij niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Goethe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron ... Verbrugge zei dat hij geen Engels las. `Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al die tijd gedaan? Maar dat moet nogal lastig voor je geweest zijn op Padang, waar zoveel Engels gesproken wordt. Heb je miss Mata-api gekend? `Nee, ik ken die naam niet.' `'t Was ook haar naam niet. We noemden haar zo, in 1843, omdat haar ogen zo schitterden. Ze zal wel getrouwd zijn ... 't is al zo lang geleden! Nooit heb ik zoiets gezien ... ja toch, te Arles... d  r moet je eens heen gaan! Dat is 't schoonste wat ik gevonden heb op al mijn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zo klaar de schoonheid in 't afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van 't onstoffelijk-reine, als een schone vrouw. Gelooft me, gaat eens naar Arles en NŒmes...' Duclari, Verbrugge en -- ik moet het erkennen! -- ook Tine, konden een luide lach niet onderdrukken bij de gedachte zo opeens uit de westhoek van Java over te stappen naar Arles of NŒmes in 't zuiden van Frankrijk. Havelaar, waarschijnlijk in zijn verbeelding op de toren staande, die door de Saracenen gebouwd is op de omgang van de arena te Arles, had zich enigszins in te spannen, voor hij de oorzaak van die lach begreep, en toen ging hij voort: `Nu ja, ik meen ... als je daar in de buurt komt. Z¢iets heb ik nooit ergens meer ontmoet. Ik was gewoon aan teleurstellingen bij 't zien van alles wat zo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, bijvoorbeeld, de watervallen waarvan men zoveel spreekt en schrijft. Wat mij betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schaffhausen, bij de Niagara. Men moet zijn boekje inzien om daarbij de vereiste maat zijner bewondering bij de hand te hebben, over ``zoveel voeten vals'' en ``z¢veel kubiek-voeten waters in de minuut'' en als die cijfers dan hoog zijn, moet men hŠ zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer 't bladzijden uit de geschiedenis zijn. Maar hierbij spreekt een gevoel van heel andere aard! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van 't verledene de revue passeren. Hieronder zijn zeer afschuwelijke, en dus, hoe belangrijk dit soms wezen moge, men vindt in zijn gewaarwordingen niet altijd voldoening voor schoonheidsgevoel ... onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis erbij te roepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar 't wordt gewoonlijk bedorven door gidsen -- van papier, van vlees en been ... 't komt overeen uit! -- gidsen, die je de indruk wegstelen door hun eentonig: ``Deze kapel is opgericht door de bisschop van Munster in 1423 ... de zuilen zijn 63 voeten hoog, en rusten op...'' ik weet niet wat, en het kan me niet schelen ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie‰nzestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet in de ogen van sommigen door te gaan voor een Vandaal of Gesch„fts-reiziger... d…t is een ras!' `De Vandalen?' `Nee, die anderen. Nu zou men zeggen, houd dan je gids in de zak, als hij gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwijgen in 't andere geval, maar behalve dat men werkelijk tot enigszins juist oordelen, dikwijls inlichting nodig heeft, zou men, ook al kon men die inlichting altijd missen, toch tevergeefs in enig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort ogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging... stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder u te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtige indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. Bij 't mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlijk ook de indruk was in 't begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met ‚‚n blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken, op de beweging van het schone, lijden wij aan iets onvoldaans bij 't aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schone vrouw -- mits geen portretschoonheid die stilstaat -- het naast komt aan het ideaal van 't goddelijke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men enigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zij Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat en 't publiek toegrijnst.' `Dit geldt hier niet,' zei Verbrugge, `want dat is absoluut lelijk.' `Dat vind ik ook. Maar zij geeft het toch als schoon, en als climax op al 't vorige, waarin werkelijk veel schoons kan geweest zijn. Ze geeft het als de pointe van 't epigram, als 't aux armes! van de Marseillaise die zij zong met haar voeten, als 't ruisen van de wilgen op het graf der zo‰ven besprongene liefde. O, misselijk! En dat ook de toeschouwers, die gewoonlijk -- zoals wij allen, meer of min -- hun smaak gronden op gewoonte en navolging, d…t ogenblik beschouwen als het treffendste, blijkt hieruit dat men juist d…n uitberst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven: ``Al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik 't waarachtig niet langer uithouden van bewondering!'' Je zei dat die slot-pose volstrekt lelijk was -- ik ook! Doch vanwaar komt dit? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseres verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood!' `Maar', bracht Duclari in 't midden, `ge hebt ook de watervallen verworpen als uitdrukking van het schone. Watervallen bewegen toch!' `Ja, maar... zonder geschiedenis! Ze bewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vient. Ze geven geluid, maar spreken niet. Ze roepen: hrroe.... hrroe... hrroe... en nooit iets anders! Roep jij eens zesduizend jaar, of langer: hrroe, hrroe... en zie eens hoe weinigen je voor een onderhoudend mens zullen aanzien. `Ik zal de proef niet nemen,' zei Duclari. `Maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zo volstrekt noodzakelijk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen, maar een goed schilderstuk kan toch, dunkt me, veel uitdrukken.' `Welzeker, maar slechts voor ‚‚n ogenblik. Ik zal trachten mijn mening te verklaren door een voorbeeld. Het is vandaag 18 februari ...' `Welnee,' zei Verbrugge, `we hebben nog januari ...' `Nee, nee, het is heden de 18de februari 1587, en je bent opgesloten in 't kasteel Fotheringhay...' `Ik?' vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben. `Ja, gij. Ge verveelt u, en zoekt afleiding. D  r in die muur is een opening, maar zij is te hoog om er door te zien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel ervoor, en daarop een stoel met drie poten, waarvan ‚‚n wat zwak. Je zag eens op de kermis een acrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zichzelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelijks te doen. Ge beklimt waggelend die stoel ... bereikt uw oogmerk ... slaat een blik door de opening, en roept: ``O, god!'' En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: ``O god!'' riep, en gevallen bent?' `Ik denk dat de derde poot van de stoel brak,' zei Verbrugge sententieus. `Nu ja, die poot brak misschien, maar niet d  rom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je 't een jaar lang op die stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien poten onder die stoel geweest, ja, al had je op de grond gestaan.' `Ik neem er genoegen mee,' zei Duclari. `Ik zie dat ge u in 't hoofd hebt gezet, mij co–te que co–te te laten vallen. Ik lig daar nu zo lang ik ben ... maar ik weet waarachtig niet waarom.' `Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in 't zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak bij 't zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hij hield het hoog, en zijn blik staarde op die blanke hals, en hij zocht de boog die zijn zwaard beschrijven zou, om d  r... d  r, tussen die wervels heen, te worden doorgedreven met juistheid en kracht ... en toen viel je, Duclari. Je viel omdat je dat alles zag, en d  rom riep je: ``O god!'' Volstrekt niet omdat er maar drie poten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fotheringhay werd verlost -- op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de mensen verveelde je daar langer onverplicht de kost te geven, als een kanarievogeltje -- lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zware schok neer op je legerstede, omdat je de arm wilt grijpen van de beul. Is dit niet waar?' `Ik wil 't wel geloven, maar bepaald zeker kan ik 't waarlijk niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay door een gat in de muur heb gezien.' `Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schilderij die 't onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulde lijst, aan een rood koord als je verkiest ... ik weet wat je zeggen wilt, goed! Nee, nee, ge ziet die lijst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan de ingang van de schilderzaal ... ge vergeet uw naam, uw kind, het nieuw-model politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schilderij, maar om werkelijk daarop Maria Stuart te aanschouwen: geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen z¢ als hij werkelijk moet gestaan hebben, ja, ik wil zover gaan dat je de arm uitstrekt om de slag af te weren! Z¢ver dat je roept: ``Laat die vrouw leven, misschien betert zij zich!'' Je, ziet, ik geef je beau jeu wat de uitvoering van 't schilderstuk aangaat...' `Ja, maar wat dan verder? Is dan de indruk niet even treffend, als toen ik 'tzelfde in werkelijkheid zag te Fotheringhay?' `Nee, volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklommen op een stoel met drie poten. Je neemt een stoel -- met vier poten ditmaal, en liefst een fauteuil -- je gaat voor de schilderij zitten, om goed en lang te genieten -- we genieten nu eenmaal bij 't aanschouwen van iets akeligs -- en welke indruk meent ge dat zij op je maakt?' `WŠl, schrik, angst, medelijden, ontroering ... evenals toen ik door de opening van de muur zag. We hebben gesteld dat de schilderij volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel dezelfde indruk hebben als van de werkelijkheid.' `Nee! Binnen twee minuten voel je pijn in je rechterarm, uit sympathie met de beul die zo lang dat zwaar stuk staal onbewegelijk omhoog moet houden.' `Sympathie met de beul?' `Ja! evenlijdendheid, gelijkvoeligheid, weet je? En tevens met de vrouw die daar zo lang in ongemakkelijke houding, en waarschijnlijk in onaangename stemming, voor dat blok ligt. Je hebt nog altijd medelijden met haar, maar ditmaal niet omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zo lang laat wachten v¢¢r ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zou, in 't eind -- gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien -- zou 't niets anders wezen dan: ``Sla toch in godsnaam toe, man, 't mens wacht er op!'' En wanneer je later die schilderij weerziet, en meermalen weerziet, is zelfs reeds je eerste indruk: ``Is die historie nog niet afgelopen? Staat hij, en ligt zij daar n•g?''` `Maar wat is er dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles?' vroeg Verbrugge. `O, d…t is iets anders! Zij spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Carthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd ... hoor de Hannibals-eed tegen Rome... daar vlechten zij koorden voor de bogen ... daar brandt de stad...' `Max, Max, ik geloof waarlijk dat je te Arles je hart verloren hebt,' plaagde Tine. `Ja, voor een ogenblik ... maar ik vond het terug; dat zult ge horen. Verbeeldt u... ik zeg niet: ``Daar heb ik een vrouw gezien, die z¢ of z¢ schoon was,'' nee: allen waren zij schoon, en 't was dus een onmogelijkheid daar pour tout de bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarbij waarlijk aan Caligula of Tiberius -- van wie vertellen ze 't fabeltje? -- die 't hele menselijk geslacht maar ‚‚n hoofd toewenste. Z¢ namelijk kwam onwillekeurig de wens in mij op, dat de vrouwen te Arles...' `Maar ‚‚n hoofd hadden samen?' `Ja...' Om t af te slaan?' `Welnee! Om... het te kussen op 't voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Nee, om er op te staren, en er van te dromen, en om... goed te zijn!' Duclari en Verbrugge vonden waarschijnlijk dit slot weer bijzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort: `Want z¢ edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mens te wezen, en niet een vonk: ... een straal -- nee, dat ware stof! -- een gedachte! Maar... dan zat daar opeens een broer of een vader naast die vrouwen, en ... godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot!' `Ik wist wel dat je er weer een zwarte streep over halen zou,' zei Tine. `Kan ik 't helpen? Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneren?' `Maar, meneer Havelaar,' vroeg Verbrugge, `als ze nu eens verkouwen is? WŠl, ze moest niet verkouwen zijn met zulk een neus!' Ja, maar... Alsof 't boze spel sprak, opeens moest Tine niezen, en ... voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten! `Beste Max, wil je er niet boos om worden?' vroeg ze met teruggehouden lach. Hij antwoordde niet. En, hoe gek het schijnt of is ... ja, hij was er boos om! En, wat ¢¢k vreemd klinkt, Tine was blij dat hij boos was, en van haar vergde meer te zijn dan de Focese vrouwen te Arles, al was 't dan ook niet omdat ze reden had groots op haar neus te wezen. Als Duclari nog meende dat Havelaar `gek' was, had men 't hem niet ten kwade kunnen duiden wanneer hij zich in deze mening versterkt voelde, bij 't bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Carthago, en hij las -- met de snelheid waarmee hij lezen kon, als hij niet te ver van huis was met zijn geest -- op de gezichten van zijn gasten, dat zij de twee volgende stellingen opwierpen: 1 Wie niet wil dat zijn vrouw haar neus snuit, is een gek. 2. Wie gelooft dat een in schone lijnen getekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toe te passen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is. De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar... de tweede! `O', riep hij, alsof hij te antwoorden had, schoon zijn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uit te spreken, `d…t zal ik u verklaren. Tine is ...' `Beste Max!' zei zij smekend. Dit betekende: `Vertel toch niet aan die heren waarom ik in uw schatting verheven moest zijn boven verkoudheid!' Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hij antwoordde: `Goed, kind! Maar weet je wel, heren, dat men zich dikwijls bedriegt in 't beoordelen der aanspraken van sommige mensen op stoffelijke onvolkomenheid?' Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden. `Ik heb op Sumatra een meisje gekend,' ging hij voort, `de dochter van een datoe; welnu, ik houd het ervoor dat zij op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in 't water zien vallen bij een schipbreuk ... evenals een ander. Ik, een mens, heb haar moeten helpen om aan land te komen.' `Maar... had ze dan moeten vliegen als een meeuw?' `Welzeker, of... nee, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar maakte? 't Was in `42. Ik was controleur van Natal. . . ben je daar geweest, Verbrugge?' `Welnu, dan weet je dat er pepercultuur in 't Natalse is. De pepertuinen liggen te Taloh-Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspecteren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe een datoe mee, die er meer van wist. Zijn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons ...' `En toen hebt ge schipbreuk geleden?' `Welnee, 't was mooi weer, …l te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zo zeilden we langs de kust, en 't was stikheet. Zo'n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarbij was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bijdroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten tweede, een ... ongelukkige liefde, ten derde ... nu ja, n•g iets van die aard, enz. Och, dat hoort er zo bij. Maar bovendien bevond ik mij in een statie tussen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op de grond gevallen ... ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitsers noemen: ``ungeniessbar''. Ik vond onder andere dat het niet te pas kwam mij pepertuinen te laten inspecteren, en dat ik lang had moeten aangesteld zijn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierbij kwam het me voor als zedelijke moord, een geest als de mijne in ‚‚n prauw te zetten met die domme datoe en zijn kind. Ik moet je zeggen, dat ik anders de Maleise hoofden wŠl lijden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zij veel dat mij hen doet voortrekken boven de Javaanse groten. Ja, ik weet wel, Verbrugge, dat je dit niet met mij eens bent, er zijn slechts weinigen die 't me toestemmen ... maar dit laat ik nu d  r. Als ik dat reisje op een andere dag gedaan had -- met wat minder muizenesten in 't hoofd, meen ik -- zou ik waarschijnlijk terstond met die datoe in gesprek zijn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hij mijn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook het meisje aan 't spreken gebracht, en dit had mij misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelijks ... schoon ik erkennen moet dat ik zelf toen nog teveel kind was, om belang te stellen in oorspronkelijkheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuscript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast de auteur en n‚glig‚, en dit is dikwijls aardig. Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarbij nodig te hebben. Drie rode, ‚‚n zwarte ... drie rode, ‚‚n zwarte: 't was mooi! Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zoveel als: kleine freule... ja, Verbrugge, jij weet het wel, maar Duclari heeft altijd op Java gediend. Ze heette Si Oepi Keteh, maar in mijn gedachten noemde ik haar ``stumperd'' of zoiets, omdat ik naar mijn schatting zo hemelhoog boven haar verheven was. 't Werd middag ... avond bijna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. Links in 't westen boven de wijde, wijde zee, die geen grens heeft tot waar Madagascar ligt, en Afrika daarachter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen over de golven, en zij zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding?' `Wat voor ding ... de zon?' `Ach, nee ... ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelijk! Hoor eens: Ge vraagt waarom toch de Oceaan Die Natals ree bespoelt, Schoon elders minzaam en gedwee, Onstuimig slechts op Natals ree, Gedurig kookt en woelt? Ge vraagt, en de arme vissersknaap Heeft nauw uw vraag verstaan, Of wenkend met het donker oog, Wijst hij u aan d'onmeetbren boog Het verre westen aan. Hij wendt den blik van 't donker oog En staart naar 't westen heen, En toont u, daar ge rondsom ziet, Slechts water, water, in 't verschiet, En zee, en zee alleen! En daarom schuurt hier de Oceaan Zo fel het oeverzand: 't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet, En water, water, anders niet, Tot Madagascars strand! En menig offer werd gebracht Ten zoen voor d'Oceaan! En menig kreet, in 't nat gesmoord, Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord, Werd slechts door God verstaan! En menig hand voor 't laatst gestrekt Rees opwaarts uit het meer, En voelde en greep en plaste in 't rond, En zocht of ze ergens steunsel vond, En zonk voor eeuwig neer! En ... En ... en ... ik weet de rest niet meer.' `Die is weer te vinden door er om te schrijven aan Krijgsman, uw klerk te Natal. Hij heeft het,' zei Verbrugge. `Hoe komt hij daaraan? vroeg Max. `Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, d…t hij het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, die 't eiland zinken deed waardoor vroeger de rede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders?' `Ja, d…t is waar. Die legende... was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krijgsman dat ding wat veel opdeunt. Z¢ begonnen alle mythologie‰n. Djiwa is: ziel zoals je weet, ziel, geest of zoiets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva...' `Wel, Max, waar blijft onze kleine freule met haar kraaltjes?' vroeg Tine. `De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evennachtslijn -- Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over land naar Ajer-Bangie ging, stapte ik te paard over de linie heen, of nagenoeg ... 't Was om er over te struikelen, waarachtig! -- D  r was zes uur 't sein tot avondgedachten. Nu vind ik dat een mens 's avonds altijd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan 's morgens, en dit is natuurlijk. 's Morgens houdt men zich te zamen -- ik weet dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in 't Hollands? -- men is ... deurwaarder of controleur, of... nee, dit is genoeg! Een deurwaarder h„lt sich zusammen om die dag eens terdege zijn plicht te doen ... god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een controleur -- ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! -- een controleur wrijft zich de ogen uit, en ziet er tegenop de nieuwe assistent-resident te ontmoeten, die een bespottelijk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttijd meer, en van wie hij zoveel zonderlings gehoord heeft ... op Sumatra. Of hij moet die dag velden opmeten, en staat in dubio tussen zijn eerlijkheid -- jij weet dit zo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zijn werkelijk eerlijke controleurs! -- dan staat hij te waggelen tussen die eerlijkheid en de vrees dat Raden demang z¢ of z¢ hem de schimmel zal terugvragen, die zo goed telt. Of wel, hij moet die dag kordaat ja of nee zeggen in antwoord op missive nummer zoveel. Kortom, 's morgens bij 't ontwaken valt je de wereld op 't hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar 's avonds heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tussen nu en 't ogenblik dat men zijn rok weerziet. Tien uren: zesendertigduizend seconden om mens te zijn! Dit lacht ieder toe. Dit is 't ogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aan te komen met een inofficieel gezicht. Dit is 't ogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je die zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt ...' `En toen ze nog 't recht niet had, verkouwen te wezen,' zei Tine. `Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men 's avonds gemtlicher is.' `Toen alzo de zon langzamerhand verdween,' ging Havelaar voort, `werd ik een beter mens. En als eerste blijk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei: ``Het zal nu gauw wat koeler worden.'' ``Ja, toean!'' antwoordde zij. Maar ik boog mijn hoogheid nog dieper tot die ``stumperd'' neer, en ving een gesprek met haar aan. Mijn verdienste was te groter omdat zij heel weinig antwoordde. Ik had gelijk in al wat ik zei... dat ook al vervelend wordt, al is men n•g zo verwaand. ``Zou je graag een volgende keer weer meegaan naar Taloh-Baleh?' vroeg ik. ``Zoals toean kommandeur beveelt.'' ``Nee, ik vraag u of gij zo'n reisje aangenaam vindt?'' ``Als mijn vader het verkiest,'' antwoordde zij. Zegt eens, heren, was 't niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde mij gemtlich genoeg om nog niet afgeschrikt te worden door zoveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te scheppen in 't horen van mijn stem -- er zijn weinigen onder ons, die niet gaarne luisteren naar zich zelf -- maar na mijn mutisme van de hele dag, meende ik, nu ik eindelijk aan 't spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnozele antwoorden van Si Oepi Keteh. Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ik zelf het meteen, en ik heb niet nodig dat ze mij antwoordt. Nu weet ge dat, evenals bij het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang suiker 't eerst weer voor de dag komt, ook wij gewoonlijk die gedachte of die vertelling 't eerst lossen, die 't laatst is ingeladen. In het Tijdschrift van Neˆrlands Indi‰ had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: ``De Japanse steenhouwer''. Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zijn ``Vendutie in een sterfhuis'' gelezen? En zijn: ``Graven''? En, vooral: ``De pedati''? Ik zal 't u geven. Ik dan had pas ``De Japanse steenhouwer'' gelezen. Ach, nu herinner ik mij op eenmaal hoe ik zo‰ven verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik 't ``donker oog'' van die vissersknaap tot scheelwordens toe ``rondom laat dwalen'' in ‚‚n richting... heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Mijn verstoordheid van die dag stond in verband met het gevaarlijke der Natalse ree... je weet, Verbrugge, dat geen oorlogsschip die rede mag aandoen, vooral niet in juli ... ja, Duclari, de westmoesson is daar in juli 't sterkst, juist andersom dan hier. Welnu, 't gevaarlijke van die rede schakelde zich vast aan mijn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedje over Djiwa. Ik had de resident herhaaldelijk voorgesteld te Natal een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeling Natal die de zo belangrijke Bataklanden met de zee verbindt. Anderhalf miljoen mensen in 't binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalse ree -- en terecht! -- in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die voorstellen waren door de resident niet goedgekeurd, of althans hij beweerde dat de regering ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlijke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan 't gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen 't stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was 't zelfs verboden -- tenzij in geval van force majeure -- raschepen op de rede toe te laten. Als er nu toch een schip kwam -- 't waren meestal Amerikaanse walvisvangers, of Fransen die peper hadden geladen in de onafhankelijke rijkjes op de Noordhoek -- liet ik mij altijd door de kapitein een brief schrijven, waarin hij verlof vroeg om drinkwater in te nemen. De verstoordheid over 't mislukken mijner pogingen om iets ten voordele van Natal te bewerken of liever de gekrenkte ijdelheid ... was 't niet hard voor me, nog zo weinig te betekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met mijn kandidatuur voor 't regelen van een zonnestelsel, had me die dag zo onbeminnelijk gemaakt. Toen ik door 't ondergaan der zon enigszins genas -- want ontevredenheid is een ziekte -- bracht juist die ziekte mij ``De Japanse steenhouwer'' voor de geest, en misschien dacht ik alleen d  rom die geschiedenis overluid, om, me zelf wijsmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, tersluiks de laatste druppel in te nemen van het drankje dat ik voelde nodig te hebben. Maar zij, dat kind, genas me -- voor een dag of wat althans beter dan mijn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben: ``Oepi, er was een man die steen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar, en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering, en tevreden was hij niet. Hij zuchtte omdat zijn arbeid zwaar was. En hij riep: `Och, dat ik rijk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van rode zijde. En er kwam een engel uit de hemel, die zeide: `U zij gelijk gij gezegd hebt.' En hij was rijk. En hij rustte op een baleh-baleh en de klamboe was van rode zijde. En de koning des lands toog voorbij, met ruiters voor zijn wagen. En ook achter de wagen waren ruiters, en men hield de gouden pajong boven het hoofd van de koning. En toen de rijke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zijn hoofd. En tevreden was hij niet. Hij zuchtte, en riep: `Ik wenste koning te zijn.' En er kwam een engel uit de hemel, die zeide: `U zij gelijk gij gezegd hebt.' En hij w…s koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zijn wagen, en boven zijn hoofd hield men de gouden pajong. En de zon scheen met hete stralen, en verbrandde het aardrijk, zodat de grasscheut dor werd. En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hij niet. Hij zuchtte, en riep: `Ik wenste de zon te zijn.' En er kwam een engel uit de hemel, die zeide: `U zij gelijk gij gezegd hebt.' En hij w…s de zon. En hij zond zijn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde, en alom. En hij verschroeide de grasscheut op het aardrijk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren. En een wolk stelde zich tussen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug. En hij werd toornig dat zijner macht weerstaan werd, en hij klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hij niet. Hij wilde de wolk zijn, die zo machtig was. En er kwam een engel uit de hemel, die zeide: `U zij gelijk gij gezegd hebt.' En hij werd een wolk, en plaatste zich tussen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zodat het gras groen werd. En de wolk regende in grote druppen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en bandjirs voerden de kudden weg. En hij verwoestte door veel waters het veld. En hij viel neer op een rots, die niet week. En hij klaterde in grote stromen, maar de rots week niet. En hij werd toornig omdat de rots niet wijken wilde, en omdat de sterkte van zijn stromen ijdel was. En tevreden was hij niet. Hij riep: `Aan die rots is macht gegeven boven mij. Ik wenste die rots te zijn.' En er kwam een engel uit de hemel, die zeide: `U zij gelijk gij gezegd hebt.' En hij wŠrd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende. En daar kwam een man met houweel, en met puntige beitel, en met zware hamer, die stenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: `Wat is dit, dat die man macht heeft boven mij, en stenen houwt uit mijn schoot?' En tevreden was hij niet. Hij riep: `Ik ben zwakker dan deze... ik wenste die man te zijn.' En er kwam een engel uit de hemel, die zeide: `U zij gelijk gij gezegd hebt.' En hij was een steenhouwer. En hij hieuw stenen uit de rots, met zware arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden.''` `Heel aardig,' riep Duclari, `maar nu zijt ge ons 't bewijs schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen.' `Nee, ik heb u dat bewijs niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen mijn verhaaltje uit was, vroeg ik: ``En jij, Oepi, wat zou jij kiezen, als een engel uit de hemel je kwam vragen wat je begeerde?'' ``Voorzeker, meneer, ik zou hem bidden mij mee te nemen naar de hemel.'' ' `Is dat niet beeldig?' vroeg Tine aan haar gasten, die 't misschien heel gek vonden ... Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd. Twaalfde hoofdstuk `Beste Max,' zei Tine, `ons dessert is zo schraal. Zou je niet... je weet wel... Madame Geoffrin?' `Nog wat vertellen, in plaats van gebak? Wat drommel, ik ben hees. De beurt is aan Verbrugge.' `Ja, meneer Verbrugge! Lost u Max wat af,' verzocht mevrouw Havelaar. Verbrugge bedacht zich even, en begon: `Er was eens een man, die een kalkoen stal...' `O, deugniet,' riep Havelaar, `dat heb je van Padang! En hoe is 't verder?' `'t Is uit. Wie kent het slot van die historie?' `WŠl, ik! Ik heb hem opgegeten, samen met... iemand. Weet je waarom ik te Padang gesuspendeerd was?' `Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal,' hernam Verbrugge. `Dit was niet geheel onwaar, doch waar was 't ook niet. Ik was te Natal door allerlei oorzaken heel slordig geweest in mijn geldelijke verantwoording, waarop inderdaad veel aanmerkingen te maken waren. Maar dit viel in die dagen zo dikwijls voor! De omstandigheden in de Noord van Sumatra waren kort na 't innemen van Baroes, Tapoes en Singkel z¢ verward, alles was zo onrustig, dat men het een jongmens, die liever te paard zat dan dat hij geld telde of kasboeken bijhield, niet kwalijk nemen kon dat alles niet zo ordelijk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een Amsterdamse boekhouder die niet anders te doen heeft. De Bataklanden waren in roering, en je weet, Verbrugge, hoe altijd alles wat in de Bataks gebeurt, terugwerkt op 't Natalse. Ik sliep 's nachts geheel gekleed om spoedig bij de hand te zijn, wat dan ook dikwijls nodig was. Daarbij heeft het gevaar -- enige tijd voor mijn komst was er een complot ontdekt, om mijn voorganger te vermoorden en opstand te maken -- het gevaar heeft iets aantrekkelijks, vooral wanneer men slechts twee‰ntwintig jaren oud is. Dit aantrekkelijke maakt dan iemand wel eens ongeschikt voor bureauwerk of voor de stijve nauwkeurigheid die nodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden in 't hoofd...' `Traoessa,' riep mevrouw Havelaar een bediende toe. `W…t hoeft niet?' `Ik had gezegd nog iets gereed te maken in de keuken ... een omelet of zoiets.' `Ah! En dat hoeft niet meer nu ik van mijn gekheden begin? Je bent ondeugend, Tine! 't Is mij wel, maar die heren hebben ook een stem. Verbrugge, wat kies je, je aandeel in de omelet of de historie?' `Dat is een moeilijke positie voor een beleefd mens,' zei Verbrugge. `En ook ik zou liever niet kiezen,' voegde Duclari er bij, `want het is hier te doen om een uitspraak tussen meneer en mevrouw, en: entre l'‚corce et le bois, il ne faut pas mettre le doigt.' `Ik zal u helpen, heren, de omelet is...' `Mevrouw,' zei de zeer beleefde Duclari, `de omelet zal toch wel zoveel waard zijn als...' `Als de historie? Zeker als ze wat waard was! Doch er is een bezwaar...' `Ik wed dat er nog geen suiker in huis is,' riep Verbrugge. `Och, laat toch bij mij halen wat ge nodig hebt!' `Suiker is er... van mevrouw Slotering. Nee, daaraan hapert het niet. Als de omelet overigens goed was, zou dat geen bezwaar zijn, maar...' `Hoe dan, mevrouw, is ze in 't vuur gevallen?' `Ik wou dat het waar was! Nee, ze kan niet in 't vuur vallen. Ze is...' `Maar, Tine,' riep Havelaar, `wat is ze dan toch?' `Ze is imponderabel, Max, als je vrouwen te Arles... wezen moesten! Ik heb geen omelet ... ik heb niets meer!' `Dan in 's hemelsnaam de historie!' zuchtte Duclari met koddige wanhoop. `Maar koffie hebben we', riep Tine. `Goed! Koffiedrinken in de voorgalerij, en laat ons mevrouw Slotering met de meisjes daarbij roepen,' zei Havelaar, waarop 't kleine gezelschap naar buiten toog. `Ik gis dat ze bedanken zal, Max! Je weet dat ze ook liever niet met ons eet, en ik kan haar geen ongelijk geven.' `Ze zal gehoord hebben dat ik histories vertel,' zei Havelaar, `en dat heeft haar afgeschrikt.' `Welnee, Max, dat zou haar niet deren: ze verstaat geen Hollands. Nee, ze heeft mij gezegd dat ze haar eigen huishouding wil blijven voeren, en dit begrijp ik heel goed. Weet je nog hoe je mijn naam vertaald hebt?' `E. H. V. W: eigen haard veel waard.' `Daarom! Ze heeft groot gelijk. Bovendien, ze komt me wat mensenschuw voor. Verbeeld je dat zij alle vreemden die 't erf betreden, laat wegjagen door de oppassers...' `Ik verzoek om de historie of de omelet,' zei Duclari. `Ik ook!' riep Verbrugge. `Uitvluchten worden niet aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eis ik de geschiedenis van de kalkoen.' `Die heb ik je reeds gegeven,' zei Havelaar. `Ik had het beest gestolen van de generaal Vandamme, en heb 't opgegeten... met iemand.' `Voor die ``iemand'' ten hemel voer,' zei Tine schalk. `Nee, dat is tricheren,' riep Duclari. `We moeten weten waarom ge die kalkoen ... weggenomen hebt.' `WŠl, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van de generaal Vandamme die me gesuspendeerd had.' `Als ik er niet meer van te weten krijg, breng ik een volgende keer zelf een omelet mee,' klaagde Verbrugge. `Geloof me, er stak niets meer achter dan d…t. Hij had zeer v‚‚l kalkoenen, en ik had niets. Men dreef die dieren voorbij mijn deur... ik nam er een, en zei tot de man die zich verbeeldde er op te passen: ``Zeg de generaal dat ik, Max Havelaar, deze kalkoen neem omdat ik eten wil.''` `En dan dat epigram?' `Heeft Verbrugge je daarvan gesproken?' `Ja.' `Dat had niets met de kalkoen uit te staan. Ik maakte dat ding omdat hij zoveel ambtenaren suspendeerde. Er waren er op Padang zeker zeven of acht die hij met meer of min rechtvaardigheid in hun ambten geschorst had, en velen onder hen verdienden 't veel minder dan ik. De assistent- resident van Padang zelf was gesuspendeerd, en wel om een reden die, naar ik geloof, een geheel andere was dan de in het besluit opgegevene. Ik wil u dat wel vertellen, schoon ik niet verzekeren kan dat ik alles juist weet, en alleen ¢verzeg wat men in de Chinese kerk te Padang voor waar hield, en wat dan ook -- vooral met het oog op de bekende eigenschappen van de generaal -- waar kan geweest zijn. Hij had, moet ge weten, zijn vrouw getrouwd om een weddenschap te winnen, en daarmee een anker wijn. Hij ging dus dikwijls 's avonds uit, om... overal rond te lopen. De surnumerair Valkenaar moet eens in een straatje nabij 't meisjesweeshuis zijn incognito z¢ stipt ge‰erbiedigd hebben, dat hij hem een pak slaag heeft gegeven evenals een gewone straatschender. Niet ver van daar woonde Miss X Er liep een gerucht dat die Miss 't leven zou gegeven hebben aan een kindje, dat ... verdwenen was. De assistent-resident was als hoofd der politie verplicht, en ook inderdaad van plan, zich met die zaak te bemoeien, en schijnt van dit voornemen iets gezegd te hebben op een whistpartij bij de generaal. Doch zie, de volgende dag ontvangt hij de last zich naar zekere Afdeling te begeven, welker gezagvoerende controleur wegens ware of veronderstelde oneerlijkheid geschorst was in zijn beheer, om in loco zekere zaken te onderzoeken en daarvan ``te dienen van bericht.'' Wel was de assistent- resident verwonderd dat hem iets werd opgedragen dat zijn Afdeling in 't geheel niet aanging, doch daar hij strikt genomen deze opdracht kon beschouwen als een vererende onderscheiding, en dewijl hij met de generaal op zeer vriendschappelijke voet stond zodat hij geen oorzaak had aan een valstrik te denken, berustte hij in deze zending, en begaf zich naar... ik wil vergeten hebben waarheen, om te doen wat hem bevolen was. Na enige tijd keert hij terug, en biedt een verslag aan dat niet ongunstig luidde voor die controleur. Doch ziet, er was gedurende die tijd op Padang door 't publiek -- dat is: door niemand en iedereen -- ontdekt dat die ambtenaar slechts gesuspendeerd was om een gelegenheid te scheppen de assistent-resident van de plaats te verwijderen, ten einde zijn voorgenomen onderzoek naar de verdwijning van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tijdstip dat die zaak moeilijker zou op te helderen zijn. Ik herhaal nu dat ik niet weet of dit waar was, doch naar de kennis die ik zelf later van de generaal Vandamme opdeed, komt deze lezing van 't geval mij geloofbaar voor. Op Padang was er niemand die hem niet -- wat het peil aangaat, waartoe zijn zedelijkheid was afgedaald -- tot zoiets in staat keurde. De meesten kenden hem slechts ‚‚n goede hoedanigheid toe, die van onverschrokkenheid in 't gevaar, en indien ik, die hem in gevaar gezien heb, van mening ware dat hij aprŠs tout een dapper man was, zou dit alleen mij bewegen u deze geschiedenis niet te vertellen. 't Is waar, hij had op Sumatra veel laten ``sabreren'', doch wie sommige gebeurtenissen van nabij gezien had voelde neiging om wat af te dingen op zijn dapperheid, en, hoe vreemd het schijne, ik geloof dat hij zijn krijgsmansroem grotendeels te danken had aan de zucht tot tegenstelling, die ons allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne: ``'t Is waar dat Peter of Paul dit, dit of dit is, maar... d…t is hij, d…t moet men hem laten!'' En nooit kan men zo zeker zijn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in 't oog vallend gebrek heeft. Jij, Verbrugge, bent alle dagen dronken ...' `Ik?' vroeg Verbrugge, die een voorbeeld was van matigheid. `Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! Je vergeet je z¢ver, dat Duclari 's avonds in de galerij over je struikelt. Dit zal hij onaangenaam vinden, maar terstond zal hij zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger niet in 't oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zo erg ... horizontaal, dan zal hij mij de hand op de arm leggen, en uitroepen: ``Och, geloof toch dat hij overigens zo'n beste brave knappe jongen is!''` `Dat zeg ik toch van Verbrugge,' riep Duclari, `al is hij verticaal.'' `Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwijls men hoort zeggen: ``O als die man op zijn zaken wilde passen, d…t zou iemand wezen! Maar...'' En dan volgt het betoog hoe hij niet op zijn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de doden verneemt men altijd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zijn dat ze niemand in de weg staan. Alle mensen zijn min of meer mededingers. We zouden gaarne Šlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons geloven ook al beweerden wij iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier hoe we dit doen. Als gij, Duclari, zegt: ``De luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hij is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is... maar een theoreticus is hij niet ...'' Heb je niet zo gezegd, Duclari?' `Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien.' `Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem.' `Wel, ik schep hem, en zeg het.' `Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd dat jij, Duclari, … cheval bent op de theorie. Ik ben geen haar beter. Geloof me, we doen onrecht zo boos te worden op iemand die heel slecht is, want de goeden onder ons zijn 't slechte zo na! Laat eens de volmaaktheid nul heten, en honderd graden voor slecht gelden, hoe verkeerd doen we dan -- wij, die dobberen tussen acht- en negenennegentig! -- haro te roepen over iemand die op honderden‚‚n staat! En nog geloof ik dat velen die honderdste graad slechts niet bereiken uit gemis aan goede eigenschappen, aan moed bijvoorbeeld om geheel te zijn wat men is.' `Op hoeveel graden sta ik, Max?' `Ik heb een loep nodig voor de onderdelen, Tine.' `Ik reclameer,' riep Verbrugge -- `nee, mevrouw, niet tegen uw nabijheid aan de nul! -- nee, maar er zijn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging... ik vraag: la piŠce!' `Tine, zorg toch dat er een volgende keer wat in huis is! Nee, Verbrugge, je krijgt la piŠce niet, voor ik nog een beetje heb rondgereden op mijn stokpaardje over de tegenstellingen. Ik zei dat elk mens in zijn medemens een soort van concurrent ziet. Men mag niet altijd laken -- wat in 't oog vallen zou! -- daarom verheffen wij gaarne een goede eigenschap bovenmate, om de kwade hoedanigheid aan welker openbaring ons eigenlijk alleen gelegen is, te doen in het oog vallen, zonder de schijn op ons te laden van partijdigheid. Als iemand zich bij mij beklaagt omdat ik gezegd heb: ``Zijn dochter is zeer schoon, maar hij is een dief'', dan antwoord ik: ``Hoe kan je d  rover zo boos wezen! Ik heb immers gezegd dat je dochter een lief meisje is!'' Zie je, dat wint dubbel! Wij beiden zijn kruideniers, ik neem hem zijn klanten af, die geen rozijnen willen kopen bij een dief, en tegelijkertijd zegt men van mij dat ik een goed mens ben, omdat ik de dochter prijs van een concurrent.' `Nee, z¢ erg is 't niet,' zei Duclari, `d…t is wat sterk!' `Dit komt u nu zo voor, omdat ik de vergelijking wat kort en bruusk gemaakt heb. We moeten ons dat: ``Hij is een dief'' enigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelijkenis blijft waar. Wanneer we genoodzaakt zijn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van de verschuldigde cijns voor een gedeelte of geheel ontslaat. ``Voor zulk een dichter zou men 't hoofd buigen, maar... hij slaat zijn vrouw!'' Ziet ge, dan gebruiken wij gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden, en in 't eind doet het ons zelfs plezier dat hij 't mens slaat, wat toch anders heel lelijk is. Zodra wij erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer van een voetstuk waardig maken, zodra we zijn aanspraken daarop niet langer kunnen loochenen zonder door te gaan voor onkundig, gevoelloos, of naijverig... dan zeggen we ten laatste: ``Goed, zet hem erop!'' Maar reeds onder dat opzetten, en als hij zelf nog meent dat we verrukt staan over zijn uitstekendheid, hebben we reeds de strik gelegd in de lasso die dienen moet om hem bij de eerste gunstige gelegenheid naar beneden te halen. Hoe meer mutatie onder de Inhabers der voetstukken, hoe groter de kans voor anderen om ¢¢k eens aan de beurt te komen, en dit is z¢ waar dat wij uit gewoonte, en tot oefening -- evenals een jager die op kraaien schiet, welke hij toch liggen laat -- ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piedestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing in de klacht: ``Alexander w…s niet groot ... hij was onmatig'', zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te concurreren in wereldverovering. Hoe dit zij, ik ben zeker dat velen nooit op 't denkbeeld zouden gekomen zijn, de generaal Vandamme voor zo dapper te houden, als zijn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van 't altijd daarbij gevoegde: ``Maar... zijn zedelijkheid!'' En tevens, dat deze onzedelijkheid niet zo hoog zou opgenomen zijn door de velen die zelf niet zo onaantastbaar waren op dit stuk, wanneer men ze niet had nodig gehad tot het opwegen tegen zijn roem van dapperheid, die sommigen belette te slapen. E‚n eigenschap bezat hij werkelijk in hoge mate: wilskracht. Wat hij zich voornam, moest geschieden, en geschiedde ook gewoonlijk. doch -- zie je wel dat ik weer terstond de tegenstelling bij de hand heb? -- doch in de keuze der middelen was hij dan ook wat ... vrij, en, zoals Van der Palm -- naar ik geloof, ten onrechte -- van Napoleon zei: ``Hinderpalen der zedelijkheid stonden hem nooit in de weg!'' Nu, dan is 't zeker gemakkelijker zijn doel te bereiken, dan wanneer men zich door zoiets wŠl gebonden acht. De assistent-resident van Padang dan had een bericht uitgebracht, dat gunstig luidde voor die gesuspendeerde controleur, wiens suspensie hierdoor een tint van onrechtvaardigheid bekwam. De Padangse praatjes duurden voort: men sprak nog altijd over 't verdwenen kind. De assistent-resident voelde zich opnieuw geroepen die zaak op te vatten, maar voor hij iets tot helderheid had kunnen brengen, ontving hij een besluit waarbij hij door de gouverneur van Sumatra's Westkust werd gesuspendeerd ``wegens oneerlijkheid in ambtsbetrekking''. Het heette dat hij uit vriendschap of medelijden de zaak van die controleur, tegen beter weten aan, in een vals daglicht had gesteld. Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de assistent-resident niet in de minste betrekking met die controleur stond, hetgeen reeds hieruit blijkt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hij een achtenswaardig persoon was, en dat ook de regering hem hiervoor hield, hetgeen blijkt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra's Westkust onderzocht was. Ook die controleur is later geheel in zijn eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die mij 't puntdicht ingaf, dat ik op de ontbijttafel van de generaal liet neerleggen door iemand die toen bij hem, en vroeger bij mij in dienst was. Het wandlend schorsbesluit dat schorsend ons regeert, Jan Schors-al, gouverneur, de weerwolf onzer dagen, Had zijn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd ... Als 't niet voor lange tijd finaal reeds ware ontslagen.' `Neem me niet kwalijk, meneer Havelaar, ik vind dat zoiets niet te pas kwam,' zei Duclari. `Ik ook ... maar ik moest toch iets doen! Verbeeld je dat ik geen geld had, niets ontving, en van dag tot dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook nabij genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Padang, en bovendien, ik had de generaal geschreven dat hij verantwoordelijk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. In de binnenlanden waren er die, vernemende hoe 't met mij gesteld was, mij uitnodigden te hunnent te komen, maar de generaal verbood dat men mij daarheen een pas zou geven. Naar Java vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook d  r als men niet zo bevreesd ware geweest voor de machtige generaal. Het scheen zijn plan te zijn mij te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd!' `En hoe hebt ge u zolang in 't leven gehouden? Of had de generaal v‚‚l kalkoenen?' `O ja! Maar dit hielp me niet ... zoiets doet men maar ‚‚ns, nietwaar? Wat ik gedurende die tijd uitrichtte? Och ... ik maakte verzen, schreef komedies ... en zo al voort.' `En was daarvoor op Padang rijst te koop?' `Nee, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb.' Tine drukte hem de hand, zij wist het. `Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie,' zei Verbrugge. `Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen mijn positie. Er bestond in die dagen een tijdschrift, De kopiist, waarop ik intekenaar was. Het stond onder de bescherming van de regering -- de redacteur was ambtenaar bij de Algemene Secretarie -- en hierom werden de intekeningsgelden in 's lands kas gestort. Men bood mij een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaus van de gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zij onbetaald bleef, die bureaus te passeren had om te worden teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteren tegen mijn armoede: Vingt florins ... quel tr‚sor! Adieu, litt‚rature, Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin: Je meurs de faim, de froid, d'ennui et de chagrin, Vingt florins font pour moi deux mois de nourriture! Si j'avais vingt florins je serais mieux chauss‚, Mieux nourri, mieux log‚, j'en ferais bonne chŠre ... Il faut vivre avant tout, soit vie de misŠre: Le crime fait la honte, et non la pauvret‚! Maar toen ik later te Batavia bij de redactie van De kopiist mijn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schijnt dat de generaal zelf dat geld voor mij betaald heeft, om niet gedwongen te zijn die ge‹llustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia.' `Maar wat deed hij na 't ... na 't ... wegnemen van die kalkoen? 't Was toch ... een diefstal! En na dat epigram?' `Hij strafte me vreselijk! Wanneer hij mij voor die zaken had laten terechtstaan als schuldig aan oneerbiedigheid jegens de gouverneur van Sumatra's Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goede wil had kunnen worden uitgelegd als ``poging tot ondermijning van 't Nederlands gezag, en aanhitsing tot opstand'' of aan ``diefstal op de publieke weg'' zou hij getoond hebben een goedhartig mens te zijn. Maar nee, hij strafte me beter... akelig! Aan de man die op de kalkoenen passen moest, liet hij gelasten voortaan een andere weg te kiezen. En mijn puntdicht ... ach, d…t is nog erger! Hij zei niets, en deed niets! Ziet ge, dit was wreed! Hij gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari ... o, Verbrugge ... 't was om eens voor al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Z¢ weinig aanmoediging dooft de vlam van 't genie uit tot op de laatste vonk ... inclusief: ik heb 't nooit weer gedaan!' Dertiende hoofdstuk `En mag men nu weten waarom ge eigenlijk gesuspendeerd waart?' vroeg Duclari. `O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik u hiervan te zeggen heb, voor w  r geven en zelfs nog gedeeltelijk bewijzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde toen ik, in mijn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Padang niet verwierp als volstrekt ongerijmd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zodra men onze dappere generaal leert kennen in de zaken die mij betreffen. Er waren dan in mijn kasrekening te Natal onnauwkeurigheden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef van de comptabiliteit te Padang -- die nu juist mijn bijzondere vriend niet was -- beweerde dat er duizenden tekort kwamen. Maar let wel dat men mij, zolang ik te Natal was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangse bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing in de bovenlanden van Padang als voordeliger en aangenamer wordt beschouwd dan in de noordelijke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger de gouverneur bij mij had gezien -- straks zult ge horen waarom, en hoe -- en omdat er gedurende zijn verblijf te Natal, en zelfs in mij¯ huis, zaken waren voorgevallen waarin ik meende mij al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Natal naar Padang. Ik deed de reis met een Frans schip, de Baobab van Marseille, dat te Atjeh peper had ingeladen, en ... natuurlijk te Natal ``gebrek had aan drinkwater''. Zodra ik te Padang aankwam, met het doel vandaar terstond naar de binnenlanden te vertrekken, wilde ik volgens gebruik en plicht de gouverneur bezoeken, maar hij liet me zeggen dat hij me niet ontvangen kon, en tevens dat ik mijn vertrek naar mijn nieuwe standplaats moest uitstellen tot nader bevel. Ge begrijpt dat ik hierover zeer verwonderd was, temeer daar hij te Natal mij verlaten had in een stemming die me deed menen nogal goed bij hem aangeschreven te staan. Ik had slechts weinig kennissen te Padang, maar van deze weinigen vernam ik -- of liever, ik bemerkte het aan hen -- dat de generaal zeer verstoord op me was. Ik zeg dat ik 't bemerkte omdat op een buitenpost als Padang toen was, de welwillendheid van velen dienen kon als graadmeter der genade die men gevonden had in de ogen des gouverneurs. Ik gevoelde dat er een storm in aantocht was, zonder te weten uit welke hoek de wind komen zou. Daar ik geld nodig had, verzocht ik deze en gene me daarmee te hulp te komen, en ik stond werkelijk verbaasd dat men mij overal een weigerend antwoord gaf. Op Padang, niet minder dan elders in Indi‰, waar over 't geheel het krediet een zelfs te grote rol speelt, was de stemming op dat stuk anders vrij ruim. Men zou in elk ander geval met genoegen enige honderden guldens hebben voorgeschoten aan een controleur die op reis was en tegen verwachting ergens werd opgehouden. Doch mij weigerde men alle hulp. Ik drong bij sommigen op 't noemen der oorzaken van dit wantrouwen aan, en de fil en aiguille kwam ik eindelijk te weten dat men in mijn geldelijk beheer te Natal fouten en verzuimen had ontdekt, die me verdacht maakten van ontrouwe administratie. Dat er fouten in mijn administratie waren, bevreemdde me volstrekt niet. Juist het tegendeel zou me verwonderd hebben, maar wel vond ik 't zonderling dat de gouverneur, die persoonlijk getuige was geweest hoe ik gedurig ver van mijn bureau had te kampen gehad met de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand ... dat hij die zelf mij geprezen had over wat hij ``kordaatheid'' noemde, aan de ontdekte fouten de naam geven kon van ontrouw of oneerlijkheid. Niemand beter toch dan hij kon weten dat er in deze zaken nooit sprake kon zijn van iets anders dan van force majeure. En, al loochende men deze force majeure, al wilde men mij verantwoordelijk stellen voor fouten die begaan waren op ogenblikken dat ik -- in levensgevaar dikwijls! -- ver van de kas en wat ernaar geleek, het beheer daarvan moest toevertrouwen aan anderen, al zou men eisen dat ik, het ene doende, het andere niet had mogen nalaten, dan n•g zou ik alleen schuldig geweest zijn aan een slordigheid die niets gemeen had met ``ontrouw''. Er bestonden bovendien, in die dagen vooral, talrijke voorbeelden dat de regering deze moeilijkheid der positie van de ambtenaren op Sumatra inzag, en 't scheen dan ook in grondbeginsel aangenomen bij zulke gelegenheden iets door de vingers te zien. Men vergenoegde zich met van de betrokken ambtenaren de terugbetaling van 't ontbrekende te vorderen, en er moesten al zeer duidelijke bewijzen zijn voor men 't woord ``ontrouw'' uitsprak of zelfs daaraan dacht. Dit was dan ook z¢ als regel aangenomen, dat ik te Natal de gouverneur zelf gezegd had bevreesd te zijn dat ik, na 't onderzoeken van mijn verantwoording op de bureaus te Padang, veel zou te betalen hebben, waarop hij schouderophalend antwoordde: ``Och ... die geldzaken!'', als gevoelde hij zelf dat het mindere voor 't meerdere wijken moest. Nu erken ik dat geldzaken gewichtig zijn. Maar hoe gewichtig ook, ze waren in dit geval ondergeschikt aan andere takken van zorg en bezigheid. Als er door slordigheid of verzuim enige duizenden tekort waren in mijn beheer, noem ik dit op zichzelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken ten gevolge van mijn gelukte pogingen om de opstand te voorkomen, die de landstreek van Mandeling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjinezen te doen terugkeren in de oorden waaruit wij hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zodanig tekort, en 't werd zelfs reeds enigszins onbillijk de terugbetaling daarvan op te leggen aan iemand die oneindig groter belangen gered had. En toch had ik vrede met zodanige terugbetaling. Want door die niet te vorderen, zou men een te wijde deur openstellen voor oneerlijkheid. Na dagen toevens -- ge begrijpt in welke stemming! -- ontving ik van de secretarie des gouverneurs een brief, waarin men mij te kennen gaf dat ik van ontrouw werd verdacht gehouden, met last mij te verantwoorden op tal van aanmerkingen die er gevallen waren op mijn beheer. Enkele daarvan kon ik terstond ophelderen. Voor andere evenwel had ik inzage van zekere stukken nodig, en vooral was 't voor mij van belang die zaken na te sporen te Natal zelf, om bij mijn ge‰mploieerden naar de oorzaken der gevonden verschillen onderzoek te doen, en waarschijnlijk zou ik d  r geslaagd wezen in mijn pogingen om alles tot klaarheid te brengen. Het verzuim ener afschrijving bijvoorbeeld van naar Mandeling gezonden gelden -- je weet, Verbrugge, dat de troepen in 't binnenland uit de Natalse kas worden betaald -- of iets dergelijks, dat me hoogstwaarschijnlijk terstond zou gebleken zijn als ik onderzoek had kunnen doen op de plaats zelf, had misschien tot die verdrietige fouten aanleiding gegeven. Maar de generaal wilde mij niet naar Natal laten vertrekken. Deze weigering deed mij te meer letten op 't vreemde der wijze waarop die beschuldiging van ontrouw tegen mij was ingebracht. Waarom toch was ik van Natal onverwachts overgeplaatst, en wel onder verdenking van ontrouw? Waarom deelde men mij dit onterend vermoeden eerst mee, toen ik ver van de plaats was waar ik gelegenheid zou gehad hebben mij te verantwoorden? En bovenal, waarom tegen mij die zaken zo terstond in het ongunstigst daglicht gesteld, in tegenspraak met de aangenomen gewoonte en de billijkheid? Voor ik nog al die aanmerkingen, zo goed me zonder archief of mondelinge inlichtingen mogelijk was, beantwoord had, vernam ik zijdelings dat de generaal zo verstoord op me was: ``Omdat ik hem te Natal zo gecontrarieerd had, waaraan ik dan ook, voegde men er bij, zeer verkeerd had gedaan `` Toen ging er een licht voor mij op. Ja, ik had hem gecontrarieerd, maar in 't na‹ef denkbeeld dat hij me daarom achten zou! Ik h…d hem gecontrarieerd, maar bij zijn vertrek had niets me doen gissen dat hij daarover verstoord was! Dom genoeg had ik de gunstige overplaatsing naar Padang aangenomen als een bewijs dat hij mijn ``contrari‰ren'' schoon gevonden had. Ge zult zien, hoe weinig ik hem toen kende. Maar zodra ik vernam dat dit de oorzaak was van de scherpte waarmee men mijn geldelijke administratie beoordeeld had, was ik in vrede met mij zelf Ik beantwoordde punt voor punt zo goed ik kon, en eindigde mijn brief -- ik bezit daarvan nog de minuut -- met de woorden: ``Ik heb de op mijn administratie gevallen aanmerkingen, zo goed het mij zonder archief of lokale nasporing mogelijk was, beantwoord. Ik verzoek Uhoog edelgestrenge mij van alle welwillende considerati‰n te verschonen. Ik ben jong, en onbeduidend in vergelijking met de macht der heersende begrippen waartegen mijn principes me noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trots op mijn zedelijke onafhankelijkheid, trots op mijn eer.'' De volgende dag was ik gesuspendeerd wegens ``ontrouwe administratie''. De officier van justitie -- we zeiden nog fiscaal in die tijd -- werd gelast omtrent mij ``ambt en plicht'' te betrachten. En zo stond ik dus daar te Padang, nauw drie‰ntwintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die mij eerloosheid brengen zou! Men raadde mij aan, me te beroepen op mijn jonge jaren -- ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrijpen hadden plaatsgehad -- maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds teveel gedacht en geleden, en ... ik durf zeggen: teveel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou achter mijn jeugd. Ge ziet uit het zo‰ven aangehaald slot van die brief. dat ik niet wilde behandeld zijn als een kind, ik die te Natal tegenover de generaal mijn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit die brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen mij inbracht. Waarlijk, wie schuldig is aan lage vergrijpen, schrijft anders! Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die criminele verdenking. Misschien echter was dit schijnbaar verzuim niet zonder grond. De gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelijkheid t•ch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelijk, doch telkens zonder baat, aan de generaal geschreven dat hij mijn vertrek van Padang niet beletten m•cht, want dat, al ware ik schuldig aan 't allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met hongerlijden. Nadat de rechtsraad, die blijkbaar met de zaak verlegen was, de uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdrijf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de regering te Batavia, hield mij de generaal, zoals ik zei, negen maanden te Padang. Hij ontving eindelijk van hogerhand de last me naar Batavia te laten vertrekken. Toen ik een paar jaren daarna wat geld had -- beste Tine, jij had het me gegeven! -- betaalde ik enige duizenden guldens om de Natalse kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zei mij iemand die geacht kon worden de regering van Nederlands-Indi‰ voor te stellen: ``Dat had ik in uw plaats niet gedaan... ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben''. Ainsi va le monde! Juist wilde Havelaar een aanvang maken met het verhaal dat zijn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hij de generaal Vandamme te Natal zo `gecontrarieerd' had, toen mevrouw Slotering zich in de voorgalerij van haar woning vertoonde, en de politie-oppasser wenkte, die naast Havelaars huis op een bank zat. Deze begaf zich tot haar, en riep daarop iets tot een man die zo‰ven het erf betreden had, waarschijnlijk met het doel om zich naar de keuken te begeven die achter 't huis gelegen was. Ons gezelschap zou hierop waarschijnlijk niet gelet hebben, wanneer niet Tine die middag aan tafel gezegd had dat mevrouw Slotering zo schuw was, en een soort van toezicht scheen uit te oefenen over ieder die 't erf betrad. Men zag de man die door de oppasser geroepen was, tot haar gaan, en 't scheen wel dat ze hem in een verhoor nam dat niet in zijn voordeel afliep. Althans hij wendde zijn schreden en liep naar buiten terug. `'t Spijt me wel,' zei Tine. `Dat was misschien iemand die kippen te koop had, of groente. Ik heb nog niets in huis.' `Wel, laat dan daartoe maar iemand uitzenden,' antwoordde Havelaar. `Je weet dat inlandse dames gaarne gezag oefenen. Haar man was vroeger de eerste persoon hier, en hoe weinig een assistent-resident eigenlijk beduidt, in zijn Afdeling is hij een kleine koning: zij is nog niet gewoon aan de onttroning. Laat ons die arme vrouw dit klein genoegen niet ontnemen. Houd je maar alsof je 't niet bemerkte.' Dit nu viel Tine niet zwaar: zij hield niet van gezag. Een uitweiding is hier nodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen. Het valt een schrijver soms niet gemakkelijk, Juist door te zeilen tussen de twee klippen van het teveel of te weinig, en deze moeilijkheid wordt te groter als men toestanden beschrijft, die de lezer verplaatsen moeten op onbekende bodem. Er is een te nauw verband tussen plaatsen en gebeurtenissen, dan dat men de beschrijving van die plaatsen geheel zou kunnen ontberen, en 't vermijden der beide klippen waarop ik doelde, wordt dubbel moeilijk voor iemand die Indi‰ tot toneel zijner vertelling gekozen heeft. Want waar een schrijver die Europese toestanden behandelt, veel zaken als bekend kan veronderstellen, moet hij, die zijn stuk in Indi‰ spelen laat, zich gedurig vragen of de niet- Indische lezer deze of gene omstandigheid juist opvatten zal. Wanneer de Europese lezer zich mevrouw Slotering voorstelt als `logerende' bij de Havelaars, zoals dit zou plaatsvinden in Europa, moet het hem onbegrijpelijk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was bij 't gezelschap dat de koffie gebruikte in de voorgalerij. Wel heb ik reeds gezegd dat zij een afzonderlijk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan en tevens van latere gebeurtenissen, is 't inderdaad nodig dat ik hem Havelaars huis en erf enigszins doe kennen. De beschuldiging die zo vaak wordt ingebracht tegen de grote meester die de Waverley schreef, dat hij dikwijls van 't geduld zijner lezers misbruik maakt door teveel bladzijden aan plaatsbeschrijving te wijden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordelen van de juistheid ener zodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voor te leggen: was deze beschrijving nodig tot juist opvatten van de indruk die de schrijver u wilde meedelen? Zo ja, men duide dan hem niet ten kwade dat hij van u de moeite verwacht te lezen wat hij zich de moeite gaf te schrijven. Zo nee, dan werpe men 't boek weg. Want de schrijver die leeg genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van 't lezen waard zijn, ook daar waar ten laatste zijn plaatsbeschrijving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van de lezer over 't al of niet noodzakelijke ener afwijking, dikwijls vals is, omdat hij v¢¢r de catastrofe niet weten kan wat al of niet vereist wordt tot geleidelijke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hij n  de catastrofe 't boek weer opneemt -- van boeken die men slechts ‚‚nmaal leest, spreek ik niet -- en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwijking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor de indruk van 't geheel, blijft het altijd de vraag of hij van 't geheel dezelfde indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schrijver op meer of min kunstige wijze hem daartoe gebracht had, juist door de afwijkingen die de oppervlakkig oordelende lezer overtollig voorkomen. Meent ge dat Amy Robsarts dood u zo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is -- verband door tegenstelling -- tussen de rijke kleding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zijner ziel? Gevoelt ge niet dat Leicester -- ieder weet dit, die de man kent uit andere bronnen dan uit de roman alleen -- dat hij oneindig lager stond dan hij geschetst wordt in de Kenilworth? Maar de grote romanschrijver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zijn penseel te dopen in al het slijk en in al het bloed dat er kleefde aan de onwaardige gunsteling van Elizabeth. Hij wilde slechts ‚‚n stip aanwijzen in de poel van vuil, maar verstond het, zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hij in zijn onsterfelijke geschriften daarn  st legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effect teweeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zolang in Frankrijk gebloeid heeft, schoon ik ter ere van dat land zeggen moet dat de schrijvers die in dit opzicht het meest zondigden tegen de goede smaak, juist in 't buitenland, en niet in Frankrijk zelf, de grootste opgang maakten. Die school -- ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft -- vond het gemakkelijk met volle hand te grijpen in plassen van bloed, en daarmee grote kladden te werpen op de schilderij, dat men die zien zou in de verte! Ze zijn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fijne trekken te penselen die er staan in de kelk ener lelie. D  rom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit de tijd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des konings vertaalt men op 't papier in volksgehuil ... zijn toorn biedt de schrijver gelegenheid tot het doden van duizenden op 't slagveld ... zijn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest ... dat alles geeft werk aan grove penselen! Als ge niet getroffen zijt door de stomme akeligheid van een lijk dat daar ligt, er is plaats in mijn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! Hebt ge niet geweend bij die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind ... wŠl, ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendelen! Bleeft ge ongevoelig bij de marteldood van die man ... ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negenennegentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zijt ge verstokt genoeg om niet te ijzen bij 't zien van de soldaat die in een belegerde vesting uit honger zijn linkerarm verslindt ... Epicurist! Ik stel u voor, te commanderen: `Rechts en links, formeert de kring! Ieder ete de linkerarm op van zijn rechternevenman ... mars!' Ja, z¢ gaat de kunst-akeligheid over in zotternij ... wat ik in 't voorbijgaan bewijzen wilde. En d  rin toch zou men vervallen door te spoedig een schrijver te veroordelen, die u geleidelijk wilde voorbereiden op zijn catastrofe z•nder zijn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren. Het gevaar evenwel aan de andere kant is n•g groter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schrijver in 't ander uiterste vervalt, als hij zondigt door teveel afwijking van de hoofdzaak, door teveel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en terecht. Want dan heeft hij u verveeld, en dit is onvergeeflijk. Wanneer wij te zamen wandelen, en ge wijkt telkens af van de weg, en roept mij in 't kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in 't vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aan te wijzen die ik niet kende, of waaraan voor mij iets te zien valt dat vroeger mijn aandacht ontsnapte... als ge mij van tijd tot tijd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in 't knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwijken van de weg, ja, ik ben er dankbaar voor. En, zelfs zonder bloem of plant, zodra ge mij terzijde roept om me door 't geboomte heen het pad te wijzen, dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door 't veld daarbeneden ... ook dan neem ik u de afwijking niet euvel. Want als wij eindelijk z¢ver zullen gekomen zijn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door 't gebergte, wat de oorzaak is dat wij de zon die zo‰ven d  r stond, nu links van ons hebben, w  rom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger v¢¢r ons zagen ... zie, dan hebt ge mij door de afwijking 't begrijpen mijner wandeling gemakkelijk gemaakt, en begrijpen is genot. Ik, lezer, heb u in mijn verhaal dikwijls op de grote weg gelaten, schoon 't mij moeite kostte u niet mee te voeren in 't kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen in de bloemen of planten die ik u wijzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zeggen van Havelaars huis. Men zou verkeerd doen, zich van een huis in Indi‰ een voorstelling te maken naar Europese begrippen, en zich daarbij een steenmassa te denken van op elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onze aanleunen, en een tuintje met drie bessenboompjes erachter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indi‰ geen verdieping. Dit komt de Europese lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving -- of van wat hiervoor doorgaat -- alles vreemd te vinden wat natuurlijk is. De Indische huizen zijn geheel anders dan de onze, doch niet zij zijn vreemd, onze huizen zijn vreemd. Wie 't eerst zich de weelde kon veroorloven niet in ‚‚n kamer te slapen met zijn koeien, heeft de tweede kamer van zijn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelijkvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in 't bewonen. Onze hoge huizen zijn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op de grond ontbreekt, en zo is eigenlijk elk dienstmeisje dat 's avonds het venster sluit van 't dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking ... al denkt zij zelf aan iets anders, wat ik wel geloven wil. In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, 't mensdom naar boven hebben opgeknepen, zijn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op deze regel. Bij 't binnentreden ... doch nee, ik wil een bewijs geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid. Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdelen in eenentwintig vakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vakken, beginnende van de linker-bovenhoek rechtsuit, zodat vier onder ‚‚n kome, vijf onder twee, en zo vervolgens. De eerste drie nummers te zamen vormen de voorgalerij die aan drie kanten open is, en welker dak aan de voorzijde op zuilen rust. Vandaar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalerij die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7, 9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18 zijn kamers, waarvan de meeste door deuren met de daarnaast liggende in verbinding staan. De drie hoogste nummers vormen de open achtergalerij, en wat ik oversloeg is een soort van ongesloten binnengalerij, gang of doorloop. Ik ben recht groots op deze beschrijving. Het is moeilijk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indi‰ aan 't woord `erf' hecht. Er is d  r noch tuin, noch park, noch veld, noch bos, maar •f iets daarvan, •f alles te zamen, •f niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voorzover die niet door dat huis bedekt is, zodat in Indi‰ de uitdrukking: `tuin en erve' zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zijn daar geen of weinige huizen zonder zodanig erf Sommige erven bevatten bos en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Andere zijn bloemtuinen. Elders weer is 't gehele erf ‚‚n groot grasveld. En eindelijk zijn er die, al zeer eenvoudig, geheel en al zijn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor 't oog, doch de zindelijkheid in de huizen bevordert, omdat veel insektensoorten door gras en bomen worden aangetrokken. Havelaars erf nu was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan een der zijden kon men 't oneindig noemen, daar het aan een ravijn grensde die zich uitstrekte tot aan de oevers van de Tjioedjoeng, de rivier die Rangkas-Betoeng in een zijner vele bochten omsluit. Het viel moeilijk te bepalen waar 't erf van de assistent-residentswoning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar 't groot verval van water in de Tjioedjoeng die dan eens zijn oevers een gezichtsverheid terugtrok, en dan weer de ravijn vulde tot zeer nabij Havelaars huis, gedurig de grenzen veranderde. Deze ravijn was dan ook altijd een doorn geweest in de ogen van mevrouw Slotering, wat zeer begrijpelijk is. De plantengroei, reeds overal elders in Indi‰ zo snel, was op die plaats door de telkens achtergelaten slib bijzonder welig, z¢ zelfs dat, al had het op- of aflopen des waters plaats gehad met een kracht die 't kreupelhout ontwortelde en meevoerde, er maar zeer weinig tijd nodig was om de grond weer te bedekken met al de ruigte die 't reinhouden van het erf, ook in de onmiddellijke nabijheid van 't huis, zo moeilijk maakte. En dit veroorzaakte geen gering verdriet, zelfs aan wie geen huismoeder was. Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlijk des avonds om de lamp vlogen in zo grote menigte dat lezen en schrijven onmogelijk werd iets wat op v‚‚l plaatsen in Indi‰ lastig is -- hielden zich in dat kreupelhout een tal van slangen en ander gedierte op, dat zich niet bepaalde bij de ravijn, maar telkens ook in de tuin naast en achter 't huis werd gevonden, of in het grasperk op 't voorplein. Dit plein had men recht v¢¢r zich als men in de buitengalerij met de rug naar 't huis gekeerd stond. Links daarvan lag het gebouw met de bureaus, de kas en de vergaderzaal waar Havelaar die morgen de hoofden had toegesproken, en daarachter breidde zich de ravijn uit, die men overzag tot aan de Tjioedjoeng toe. Juist tegenover de bureaus stond de oude assistent-residentswoning die nu tijdelijk door mevrouw Slotering bewoond werd, en dewijl de toegang van de grote weg tot het erf plaats had door twee wegen die langs beide zijden van 't grasveld liepen, volgt hieruit vanzelf dat ieder die het erf betrad om zich naar de achter het hoofdgebouw gelegen keuken of stallen te begeven, •f de bureaus •f de woning van mevrouw Slotering moest voorbijgaan. Terzijde van 't hoofdgebouw en daarachter, lag de vrij grote tuin die de vreugde van Tine had opgewekt door de vele bloemen die ze daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zo dikwijls spelen zou. Havelaar had zich bij mevrouw Slotering laten verontschuldigen dat hij haar nog geen bezoek had gebracht. Hij nam zich voor, de volgende dag daarheen te gaan, maar Tine was er geweest en had kennis gemaakt. We vernamen reeds dat die dame een zogenaamd `inlands kind' was, die geen andere dan de Maleise taal sprak. Ze had haar verlangen te kennen gegeven haar eigen huishouding te blijven voeren, waarin Tine gaarne berustte. En niet uit ongastvrijheid kwam deze berusting voort, doch voornamelijk uit de vrees dat zij, pas te Lebak aangekomen, en dus nog niet `op orde', mevrouw Slotering niet zo goed zou kunnen ontvangen als wenselijk gemaakt werd door de bijzondere omstandigheden waarin deze dame verkeerde. Wel zou ze -- geen Hollands verstaande -- niet `gedeerd' worden door de vertellingen van Max, zoals Tine 't genoemd had, maar zij begreep dat er meer nodig was dan de familie Slotering niet te deren, en de schrale keuken in verband met de voorgenomen zuinigheid deden haar werkelijk 't voornemen van mevrouw Slotering zeer verstandig vinden. Of nu overigens, wanneer de omstandigheden anders waren geweest, de omgang met iemand die slechts ‚‚n taal sprak, waarin niets gedrukt is dat de geest beschaaft, geleid zou hebben tot wederzijds genoegen, blijft twijfelachtig. Tine zou haar zo goed mogelijk gezelschap gehouden, en veel met haar gesproken hebben over keukenzaken, over sambal-sambal, over 't inmaken van ketimon -- zonder Liebig, o goden! -- maar zoiets blijft toch altijd een opoffering, en men vond het dus zeer goed dat de zaken door mevrouw Sloterings vrijwillige afzondering geschikt waren op een wijze die aan beide partijen volkomen vrijheid liet. Zonderling echter was het, dat die dame niet alleen geweigerd had deel te nemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, maar dat zij zelfs geen gebruik maakte van 't aanbod om haar spijzen te doen gereed maken in de keuken van Havelaars huis. `Deze bescheidenheid,' zei Tine, `was wat ver gedreven, want de keuken was ruim genoeg.' Veertiende hoofdstuk `Ge weet,' begon Havelaar, `hoe de Nederlandse bezittingen ter Westkust van Sumatra aan de onafhankelijke rijken in de Noordhoek grenzen, waarvan Atjeh het aanzienlijkste is. Men zegt dat een geheim artikel in het tractaat van 1824, ons jegens de Engelsen de verplichting oplegt, de rivier van Singkel niet te overschrijden. De generaal Vandamme, die met een faux-air Napol‚on gaarne zijn gouvernement zo ver mogelijk uitbreidde, stuitte dus in die richting op een onoverkomelijke hinderpaal. Ik moet aan 't bestaan van dat geheim artikel wel geloven, omdat het me anders bevreemden zou dat de radjahs van Troemon en Analaboe, wier provinci‰n niet zonder gewicht zijn door de peperhandel die daar gedreven wordt, niet sedert lang onder Nederlandse souvereiniteit zijn gebracht. Ge weet hoe gemakkelijk men een voorwendsel vindt om zulke landjes de oorlog aan te doen, en zich daarvan meester te maken. Het stelen van een landschap zal altijd makkelijker blijven dan van een molen. Ik geloof van de generaal Vandamme, dat hij zelfs een molen zou weggenomen hebben als hij daarin lust gevoeld had, en begrijp dus niet dat hij die landschappen in de Noord zou hebben verschoond, wanneer niet daarvoor steviger gronden hadden bestaan dan recht en billijkheid. Hoe dit zij, hij richtte zijn veroveraarsblikken niet noord- maar oostwaarts. De landstreken Mandeling en Ankola -- dit was de naam der assistent-residentie die gevormd was uit de pas tot rust gebrachte Bataklanden -- waren wel nog niet gezuiverd van Atjinese invloed -- want waar dweepzucht eens wortel schiet, is 't uitroeien moeilijk -- maar de Atjinezen zelfwaren er toch niet meer. Dit was evenwel de gouverneur niet genoeg. Hij breidde zijn gezag tot aan de oostkust uit, en er werden Nederlandse beambten en Nederlandse garnizoenen gezonden naar Bila en Pertibi, welke posten echter -- zoals je weet, Verbrugge -- later weer ontruimd zijn. Toen er op Sumatra een regeringscommissaris aankwam, die deze uitbreiding doelloos vond en ze hierom afkeurde, vooral ook wijl ze in strijd was met de wanhopige spaarzaamheid waarop door 't moederland zozeer was aangedrongen, beweerde de generaal Vandamme dat die uitbreiding geen bezwarende invloed behoefde te hebben op de begroting, want dat de nieuwe garnizoenen gevormd waren uit troepen waarvoor toch reeds gelden waren toegestaan, zodat hij een zeer grote landstreek onder Nederlands bestuur had gebracht, zonder dat hieruit geldelijke uitgaven waren voortgevloeid. En wat voorts het gedeeltelijk ontbloten van andere plaatsen aanging, voornamelijk in 't Mandelingse, meende hij genoeg te kunnen rekenen op de trouw en de aanhankelijkheid van Jang di Pertoean, 't voornaamste hoofd in de Bataklanden, om hierin geen bezwaar te zien. Met weerzin gaf de regeringscommissaris toe, en wel op de herhaalde betuigingen van de generaal dat hij persoonlijk zich tot borg stelde voor Jang di Pertoeans trouw. Nu was de controleur die v¢¢r mij de afdeling Natal bestuurde, de schoonzoon van de assistent-resident in de Bataklanden, welke ambtenaar met Jang di Pertoean in onmin leefde. Later heb ik veel horen spreken van klachten die tegen die assistent-resident waren ingebracht, doch men moest voorzichtig wezen met geloofslaan aan deze beschuldigingen, omdat ze grotendeels uit de mond kwamen van Jang di Pertoean, en wel op een ogenblik toen deze zelf van veel zwaarder vergrijpen was aangeklaagd, hetgeen hem misschien noopte zijn verdediging te zoeken in de fouten van zijn beschuldiger... wat meer gebeurt. Hoe dit zij, de gezaghebber van Natal omhelsde de partij van zijn schoonvader tegen Jang di Pertoean, en dit te vuriger misschien omdat die controleur zeer bevriend was met zekere Soetan Salim, een Natals hoofd dat ook zeer op de Batakse chef gebeten was. Sedert lang heerste er een vete tussen de famili‰n dezer beide hoofden. Er waren huwelijksvoorstellen afgeslagen, er bestond ijverzucht over invloed, trots aan de kant van Jang di Pertoean die van betere geboorte was, en meer andere oorzaken nog liepen samen om Natal en Mandeling tegen elkander opgezet te houden. Op eenmaal verspreidde zich 't gerucht dat er in Mandeling een complot was ontdekt, waarin Jang di Pertoean zou betrokken wezen, en dat ten doel had de heilige vaan des opstands uit te steken en alle Europeanen te vermoorden. De eerste ontdekking hiervan had te Natal plaats gehad, wat natuurlijk is, daar men in nabijliggende provinci‰n altijd beter van de stand der zaken onderricht wordt dan op de plaats zelf, dewijl velen die thuis door vrees voor een betrokken hoofd zich laten weerhouden van de openbaring ener hun bekende omstandigheid, die vrees enigermate overwinnen zodra ze zich op een grondgebied bevinden waar dat hoofd geen invloed heeft. Dit is dan ook de reden, Verbrugge, waarom ik geen vreemdeling ben in de zaken van Lebak, en dat ik redelijk veel wist van wat hier omgaat, voor ik dacht hier ooit te zullen geplaatst worden. Ik was in 1846 in 't Krawangse, en heb veel rondgedwaald in de Preanger waar ik reeds in 1840 Lebakse uitgewekenen ontmoette. Ook ben ik bekend met sommige eigenaren van particuliere landen in 't Buitenzorgse en in de Bataviase ommelanden, en ik weet hoe van oudsher die landheren verheugd zijn over de slechte toestand dezer Afdeling, omdat dit hun landerijen bevolkt. Z¢ ook zou dan te Natal de samenzwering ontdekt wezen, die -- als ze bestaan heeft, wat ik niet weet -- Jang di Pertoean deed kennen als verrader. Volgens door de controleur van Natal afgenomen verklaringen van getuigen zou hij gezamenlijk met zijn broer Soetan Adam de Batakse hoofden hebben doen verzamelen in een heilig bos, waarin zij zouden gezworen hebben niet te rusten voor 't gezag der ``christen-honden'' in Mandeling vernietigd was. Het spreekt vanzelf, dat hij hiertoe een ingeving van de hemel had ontvangen. Ge weet, dat dit bij zulke gelegenheden nooit uitblijft. Of nu inderdaad dit voornemen bij Jang di Pertoean bestaan heeft, kan ik niet verzekeren. Ik heb de verklaringen der getuigen gelezen, doch ge zult terstond inzien waarom daaraan niet onvoorwaardelijk geloof mag worden geslagen. Z‚ker is 't dat de man, wat zijn Islamse dweepzucht aangaat, wel tot zoiets kan in staat geweest zijn. Hij was, met de gehele Batakse bevolking, eerst kort te voren door de padri's overgehaald tot het ware geloof, en nieuwbekeerden zijn gewoonlijk fanatiek. Het gevolg van die ware of vermeende ontdekking was dat Jang di Pertoean door de assistent-resident van Mandeling werd gevangen genomen en naar Natal gezonden. Hier sloot de controleur hem voorlopig in 't fort op, en liet hij hem met de eerste geschikte scheepsgelegenheid gevankelijk naar Padang vervoeren. Het spreekt vanzelf dat men de gouverneur al de stukken aanbood, waarin de zo bezwarende getuigenissen waren opgenomen, en die de strengheid van de genomen maatregelen moesten wettigen. Onze Jang di Pertoean was dus van Mandeling vertrokken als een gevangene. Te Natal was hij gevangen. Aan boord van 't oorlogsvaartuig dat hem overvoerde, was hij ook natuurlijk een gevangene. Hij verwachtte dus -- schuldig of niet, dit doet niets tot de zaak, daar hij in wettige vorm en door bevoegde autoriteit was beschuldigd van hoogverraad -- ook te Padang als een gevangene te zullen aankomen. Wel moet hij dus zeer verwonderd hebben gestaan, bij de ontscheping te vernemen dat hij vrij was niet alleen, maar dat de generaal, wiens rijtuig hem bij 't aan wal stappen opwachtte, het zich tot een eer rekenen zou hem bij zich aan huis te ontvangen en te herbergen. Zeker is nooit een van hoogverraad beschuldigde aangenamer verrast geworden. Kort hierop werd de assistent-resident van Mandeling in zijn betrekking geschorst wegens allerlei vergrijpen die ik hier niet beoordeel. Jang di Pertoean echter, na op Padang enige tijd ten huize van de generaal te hebben vertoefd, en na door deze met de meeste onderscheiding te zijn behandeld, keerde over Natal naar Mandeling terug, niet met het zelfgevoel van de onschuldig-verklaarde, maar met de trots van iemand die z¢ hoog staat dat hij geen verklaring van onschuld nodig heeft. Immers, onderzocht was de zaak niet! Aannemende dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging voor vals hield, dan had reeds dit vermoeden een onderzoek vereist, ten einde de valse getuigen te straffen, en vooral hen die blijken zouden zodanige valsheid te hebben uitgelokt. Het schijnt dat de generaal zijn redenen had om dit onderzoek niet te doen plaatshebben. De tegen Jang di Pertoean ingebrachte aanklacht werd beschouwd als non avenu, en ik houd voor zeker dat de daarop doelende stukken nooit onder de ogen der regering te Batavia gebracht zijn. Kort na Jang di Pertoeans terugkeer kwam ik te Natal aan om 't bestuur van die Afdeling over te nemen. Mijn voorganger verhaalde me natuurlijk wat er kort geleden in 't Mandelingse was voorgevallen, en gaf mij de nodige inlichtingen over de staatkundige verhouding tussen die landstreek en mijn Afdeling. Het was hem niet euvel te duiden dat hij zich zeer beklaagde over de zijns inziens onrechtvaardige behandeling die zijn schoonvader ten deel viel, en over de onbegrijpelijke bescherming die Jang di Pertoean van de generaal bleek te genieten. Noch hij noch ik wisten op d…t ogenblik dat de opzending van Jang di Pertoean naar Batavia, een vuistslag in 't gelaat van die generaal zou geweest zijn, en dat deze -- persoonlijk voor de trouw van dat hoofd hebbende ingestaan -- gegronde redenen had, wat het ook kosten mocht, hem te vrijwaren tegen een beschuldiging van hoogverraad. Dit was voor de generaal des te belangrijker, omdat inmiddels de zo‰ven bedoelde regeringscommissaris zelf gouverneur-generaal was geworden, en hem dus hoogstwaarschijnlijk uit zijn gouvernement zou hebben teruggeroepen, uit verstoordheid over 't ongegrond vertrouwen op Jang di Pertoean, en over de hierop steunende hoofdigheid waarmee de generaal zich tegen 't ontruimen van de oostkust verzet had. ``Doch'', zei mijn voorganger, ``wat ook de generaal moge bewegen al de beschuldigingen tegen mijn schoonvader voetstoots aan te nemen, en de veel zwaarder grieven tegen Jang di Pertoean niet eens een onderzoek waardig te keuren, de zaak is niet uit! En als men te Padang, zoals ik gis, de afgelegde getuigenissen vernietigd heeft, ziehier iets anders dat niet vernietigd worden kan.'' En hij toonde mij een vonnis van de rapat-raad te Natal waarvan hij voorzitter was, houdende: veroordeling van zekere Si Pamaga tot de straf van geseling en brandmerk, en -- ik meen -- twintigjarige dwangarbeid, wegens poging tot moord op de toeankoe van Natal. ``Lees eens het proces-verbaal van de terechtzitting,'' zei mijn voorganger, ``en beoordeel dan of mijn schoonvader niet zal geloofd worden te Batavia, als hij d  r Jang di Pertoean aanklaagt van hoogverraad!'' Ik las de stukken. Volgens verklaringen van getuigen en ``de bekentenis van de beklaagde'' was Si Pamaga omgekocht om te Natal de toeankoe, diens pleegvader Soetan Salim en de gezaghebbende controleur te vermoorden. Hij had zich, om dit opzet uit te voeren, naar de woning van de toeankoe begeven, en daar met de bedienden die op de trap der buitengalerij zaten, een gesprek aangeknoopt over een sewah met het doel zijn tegenwoordigheid te rekken tot hij de toeankoe zou gewaar worden, die zich dan ook weldra, omgeven van enige verwanten en bedienden, vertoonde. Pamaga was met zijn sewah op de toeankoe losgegaan, doch had uit onbekende oorzaken zijn moorddadige opzet niet kunnen volvoeren. De toeankoe was verschrikt uit het venster gesprongen, en Pamaga nam de vlucht. Hij verschool zich in 't bos, en werd enige dagen later door de Natalse politie opgevat. ``Aan de beschuldigde gevraagd: wat hem tot deze aanslag en de voorgenomen moord op Soetan Salim en de controleur van Natal had bewogen'' antwoordt hij ``daartoe te zijn omgekocht door Soetan Adam, uit naam van diens broeder Jang di Pertoean van Mandeling.'' ``Is dit duidelijk of niet?'' vroeg mijn voorganger. ``Het vonnis is na fiat executie van de resident, ten uitvoer gelegd wat de geseling en 't brandmerk aangaat, en Si Pamaga is op weg naar Padang, om vandaar als kettingganger naar Java te worden gezonden. Gelijk met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia, en dan kan men d  r zien wie de man is, op wiens aanklacht mijn schoonvader gesuspendeerd werd! Dat vonnis kan de generaal niet vernietigen, al wilde hij.'' Ik nam het bestuur der Natalse Afdeling over, en mijn voorganger vertrok. Na enige tijd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogsstoomboot in de Noord komen, en ook Natal bezoeken zou. Hij stapte met veel gevolg te mijnen huize af, en verlangde ogenblikkelijk de oorspronkelijke processtukken te zien van: ``De arme man die men zo vreselijk mishandeld had.'' ``Zijzelf hadden een geseling en een brandmerk verdiend!'' voegde hij erbij. Ik begreep er niets van. Want de oorzaken van de strijd over Jang di Pertoean waren mij toen nog onbekend, en 't kon dus niet in mijn gedachten opkomen, evenmin dat mijn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot z¢ zware straf, als dat de generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving de last, Soetan Salim en de toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge toeankoe bij de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in 't fort hadden, verzocht ik de generaal hem op vrije voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, de bijzondere vijand van Jang di Pertoean, was geen genade. De bevolking was in grote spanning. De Natallers vermoedden dat de generaal zich verlaagde tot een werktuig van Mandelingse haat, en 't was in die omstandigheden dat ik van tijd tot tijd iets doen kon, wat hij ``kordaat'' vond, vooral daar hij de weinige macht die er uit het fort kon gemist worden, en het detachement mariniers dat hij van boord had meegebracht, niet aan mij afstond ter bedekking als ik naar de plekken reed waar men samenschoolde. Ik heb bij die gelegenheid opgemerkt dat de generaal Vandamme zeer goed zorgde voor zijn eigen veiligheid, en 't is d  rom dat ik zijn roem van dapperheid niet onderschrijven mag voor ik er meer van gezien heb, of iets anders. Hij vormde in grote overhaasting een raad, die ik ad hoc zou kunnen noemen. Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van justitie of fiscaal, die hij van Padang had meegenomen, en ik. Deze raad zou een onderzoek instellen naar de wijze waarop onder mijn voorganger 't proces tegen Si Pamaga was gevoerd geworden. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe nodig waren. De generaal, die natuurlijk v¢¢rzat, ondervroeg en de proces- verbalen werden geschreven door de fiscaal. Daar evenwel deze beambte weinig Maleis verstond -- en volstrekt niet het Maleis dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken -- was 't dikwijls nodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed. Uit de zittingen van die raad zijn stukken voortgekomen, die ten duidelijkste schijnen te bewijzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had iemand, wie het ook zij, te vermoorden. Dat hij noch Soetan Adam, noch Jang di Pertoean ooit had gezien of gekend. Dat hij niet op de toeankoe van Natal was toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was ... enzovoort! Verder: dat het vonnis tegen de ongelukkige Si Pamaga was geslagen onder de pressie van de voorzitter -- mijn voorganger -- en van 't raadslid Soetan Salim, welke personen de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen om aan de gesuspendeerde assistent-resident van Mandeling een wapen te zijner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens Jang di Pertoean. De wijze nu waarop de generaal bij die gelegenheid ondervroeg, deed denken aan de whistpartij van zekere keizer van Marokko die zijn partner toevoegde: ``Speel harten, of ik snij je de hals af.'' Ook de vertalingen, zoals hij die de fiscaal in de pen gaf, lieten veel te wensen over. Of nu Soetan Salim en mijn voorganger pressie hebben uitgeoefend op de Natalse rechtsraad om Si Pamaga schuldig te verklaren, is mij onbekend. Maar wel weet ik dat de generaal Vandamme pressie heeft uitgeoefend op de verklaringen die 's mans onschuld moesten bewijzen. Zonder op dat ogenblik nog de strekking daarvan te begrijpen, heb ik me tegen die... onnauwkeurigheid verzet, hetgeen z¢ver gegaan is dat ik heb moeten weigeren enige verbalen mee te ondertekenen, en ziedaar nu de zaak waarin ik de generaal zo ``gecontrarieerd'' had. Ge begrijpt nu ook waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van de aanmerkingen die er op mijn geldelijk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende considerati‰n verschoond te blijven.' `Het was inderdaad zeer sterk voor iemand van uw jaren,' zei Duclari. `Ik vond het natuurlijk. Doch zeker is 't dat de generaal Vandamme niet aan zoiets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O nee, Verbrugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierbij voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteren tegen de wijze waarop de generaal de getuigen ondervroeg, noch tot het weigeren mijner handtekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen wat ik eerst later te weten kwam, dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelde toeleg om mijn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de generaal, overtuigd van Si Pamaga's onschuld, zich liet meeslepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen ener rechtsdwaling, voorzover dit na de geseling en 't brandmerk nog mogelijk was. Deze mening deed mij wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet z¢ verontwaardigd als ik zou geweest zijn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat deze valsheid de strekking had om ten koste van de eer en 't welzijn mijns voorgangers, de bewijzen te vernietigen die de politiek van de generaal in de weg stonden.' `En hoe ging 't verder met uw voorganger?' vroeg Verbrugge. `Gelukkig voor hem was hij reeds naar Java vertrokken voor de generaal te Padang terugkeerde. Hij schijnt zich bij de regering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hij is in dienst gebleven. De resident van Ajer-Bangie die op 't vonnis fiat executie verleend had, werd ...' `Gesuspendeerd?' `Natuurlijk! Ge ziet dat ik niet zo heel onrecht had, in mijn puntdicht te zeggen dat de gouverneur ons schorsend regeerde.' `En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren?' `O, er waren er nog veel meer! Allen, de een voor, de ander na, zijn in hun betrekkingen hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlijke ambten bekleed.' `En Soetan Salim?' `De generaal voerde hem gevankelijk mee naar Padang, en vandaar werd hij als balling naar Java gezonden. Hij is thans nog te Tjiandjoer in de Preanger Regentschappen. Toen ik in 1846 daar was, heb ik hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjiandjoer kwam doen, Tine?' `Nee, Max, dat is me glad ontgaan.' `Wie kan ook alles onthouden? Ik ben daar getrouwd, heren!' `Maar,' vroeg Duclari, `daar ge nu toch aan 't vertellen zijt, mag ik vragen of 't waar is dat ge te Padang zo dikwijls geduelleerd hebt?' `Ja, zeer dikwijls, en daartoe was aanleiding. Ik heb u reeds gezegd dat de gunst van de gouverneur op zodanige buitenpost de maatstaf is, waarnaar velen hun welwillendheid afmeten. De meesten waren dus voor mij zeer onwelwillend, en vaak ging dit over in grofheid. Ik van mijn kant was prikkelbaar. Een niet beantwoorde groet, een schimpscheut op de ``zotternij van iemand die 't wil opnemen tegen de generaal'', een toespeling op mijn armoede, op mijn hongerlijden, op 't ``slechte voedsel dat er scheen te liggen in zedelijke onafhankelijkheid''... dit alles, begrijpt ge, maakte mij bitter. Velen, vooral onder de officieren, wisten dat de generaal niet ongaarne zag dat er geduelleerd werd, en vooral met iemand die zo in ongenade was als ik. Misschien wekte men dus mijn gevoeligheid met voordacht op. Ook duelleerde ik wel eens voor een ander die ik voor verongelijkt hield. Hoe dit zij, het duel was daar in die tijd aan de orde van de dag, en meer dan eens is 't gebeurd dat ik twee samenkomsten had op een ochtend. O, er is iets zeer aantrekkelijks in het duel, vooral met de sabel, of ``op'' de sabel, zoals ze 't noemen ... ik weet niet waarom. Ge begrijpt echter dat ik nu zoiets niet meer doen zou, ook al ware daartoe zoveel aanleiding als in die dagen ... kom eens hier, Max -- nee, vang dat beestje niet -- kom hier! Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme dier heeft eerst lange tijd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vrolijk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken en 't zoekt voedsel in de bloemen, en doet niemand leed ... kijk, is 't niet veel aardiger het daar zo te zien rondfladderen?' Zo kwam 't gesprek van de duellen op de vlinders, op de ontferming des rechtvaardigen over zijn vee, op het dierenplagen, op de loi-Grammont, op de Nationale Vergadering waarin die wet werd aangenomen, op de republiek, en op wat niet al! Eindelijk stond Havelaar op. Hij verontschuldigde zich bij zijn gasten, wijl hij bezigheden had. Toen de controleur hem de volgende morgen op zijn kantoor bezocht, wist hij niet dat de nieuwe assistent-resident de vorige dag na de gesprekken in de voorgalerij, was uitgereden naar Parang-Koedjang -- het district der `verregaande misbruiken' -- en eerst die ochtend vroeg van daar was teruggekeerd. Ik verzoek de lezer te geloven dat Havelaar te wellevend was om aan zijn eigen tafel zoveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven, en waardoor ik op hem de schijn laad alsof hij zich meester zou hebben gemaakt van 't gesprek, met verwaarlozing der plichten van een gastheer, die voorschrijven aan zijn gasten de gelegenheid te laten of te verschaffen `zich te doen uitkomen'. Ik heb uit de vele bouwstoffen die voor me liggen, een paar grepen gedaan, en zou nog lang de tafelgesprekken hebben kunnen voortzetten, met minder moeite dan 't afbreken daarvan me gekost heeft. Ik hoop echter dat het meegedeelde voldoende wezen zal om enigermate de beschrijving te rechtvaardigen, die ik van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heb, en dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan, die hem en de zijnen wachtten te Rangkas-Betoeng. De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwijls overdag uit, en bracht halve nachten op zijn bureau door. De verhouding tussen hem en de commandant van 't kleine garnizoen was alleraangenaamst, en ook in de huiselijke omgang met de controleur was geen spoor te ontdekken van 't rangverschil dat anders in Indi‰ zo vaak het verkeer stijf en vervelend maakt, terwijl bovendien Havelaars zucht om hulp te verlenen waar hij maar enigszins kon, dikwijls de regent te stade kwam, die dan ook zeer met zijn `oudere broeder' was ingenomen. En ten slotte bracht de lieftalligheid van mevrouw Havelaar veel toe tot het aangenaam verkeer met de weinige op de plaats aanwezige Europeanen en de inlandse hoofden. De dienstcorrespondentie met de resident te Serang droeg blijken van wederzijdse welwillendheid, terwijl de bevelen van de resident, met heusheid gegeven, stipt werden opgevolgd. Tine's huishouding was spoedig geregeld. Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen, en waren ketimons in zout gelegd, en als Max aan tafel iets verhaalde, geschiedde dit in 't vervolg niet meer uit gebrek aan eieren voor de omelet, hoewel toch altijd de levenswijs van 't klein gezin duidelijke blijken droeg dat de voorgenomen spaarzaamheid zeer werd in acht genomen. Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en gebruikte slechts enige malen de thee bij de familie Havelaar in de voorgalerij. Ze sprak weinig, en bleef altijd een wakend oog houden op ieder die haar of Havelaars woning naderde. Men was echter gewoon geraakt aan wat men haar monomanie begon te noemen, en lette daarop weldra niet meer. Alles scheen kalmte te ademen, want voor Max en Tine was 't vergelijkenderwijze een kleinigheid zich te schikken in ontberingen die op een niet aan de grote weg gelegen binnenpost onvermijdelijk zijn. Daar er op de plaats geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het van Serang kunnen laten komen, maar de kosten op dat vervoer waren te hoog. Max wist zo goed als ieder ander dat er veel middelen te vinden waren om z•nder betaling brood naar Rangkas-Betoeng te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, die Indische kanker, was hem een gruwel. Zo was er veel te Lebak, dat wel door gezag te verkrijgen was om niet, maar niet te koop voor billijke prijs, en onder zulke gegevens schikten zich Havelaar en zijn Tine gaarne in 't gemis. Ze hadden wel andere ontberingen beleefd! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan 't scheepsdek, zonder andere beschutting tegen zonnehitte, en west- moessonsbuien, dan een tafeltje tussen welks poten ze zich moest vastklemmen? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge rijst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altijd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max? E‚n omstandigheid echter was er te Lebak, die haar verdriet berokkende: kleine Max kon niet in de tuin spelen omdat daar zoveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte en hierover zich bij Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prijs uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hij z¢veel aan premi‰n dat hij zijn belofte moest intrekken voor 't vervolg, want ook in gewone omstandigheden en dus zonder de voor hem zo noodzakelijke zuinigheid, zou die betaling spoedig zijn middelen zijn te boven gegaan. Er werd alzo vastgesteld dat kleine Max voortaan 't huis niet meer zou verlaten, en dat hij zich, om frisse lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalerij. In weerwil van deze voorzorg was Tine toch altijd angstig, en vooral 's avonds, daar men weet hoe slangen dikwijls in de huizen kruipen en zich, om warmte te zoeken, in de slaapkamers verbergen. Slangen en dergelijk ongedierte vindt men weliswaar in Indi‰ overal, maar op de grotere hoofdplaatsen waar de bevolking dichter op elkander woont, komen zij natuurlijk zeldzamer voor dan in meer wilde streken, zoals te Rangkas-Betoeng. Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zijn erf van onkruid te doen reinigen tot aan de rand van de ravijn toe, zouden toch wel de slangen zich van tijd tot tijd in de tuin vertoond hebben, maar niet in z¢ groten getale als dit nu 't geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven 't licht van open plaatsen, zodat, als Havelaars erf zindelijk ware gehouden, de slangen niet dan als 't ware haars ondanks en verdwaald, de ruigte in de ravijn zouden verlaten hebben. Maar 't erf van Havelaar was niet zindelijk, en ik wens de reden hiervan te ontwikkelen, daar ze een blik temeer doet slaan op de misbruiken die bijna alom in de Nederlands- Indische bezittingen heersen. De woningen der gezagvoerders in de binnenlanden staan op gronden die aan de gemeenten toebehoren, voorzover men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de regering zich alles toe‰igent. Genoeg, dat die erven niet toebehoren aan de ambtelijke bewoner zelf. Deze toch zou, als dit het geval ware, zich wachten een grond te kopen of te huren, waarvan 't onderhoud boven zijn krachten ging. Wanneer nu het erf van de hem aangewezen woning te groot is om behoorlijk te worden onderhouden, zou dit, bij de welige tropische plantengroei, binnen weinig tijd in een wildernis ontaarden. En toch ziet men zelden of nooit zodanig erf in slechte staat. Ja, dikwijls zelfs staat de reiziger verbaasd over 't schone park dat een residentswoning omringt. Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om de hiertoe nodige arbeid te doen verrichten tegen behoorlijke betaling, en daar nu toch een deftig aanzien van de woning des gezaghebbers een vereiste is, opdat niet de bevolking, die zoveel hecht aan uiterlijkheden, in slordigheid grond vinde voor minachting, doet zich de vraag op, hoe dan dit doel bereikt wordt? Op de meeste plaatsen hebben de gezaghebbers te beschikken over enige kettinggangers; dat zijn elders veroordeelde misdadigers, een soort van werklieden echter dat in Bantam om meer of min geldige redenen van politieke aard niet aanwezig was. Doch ook op plaatsen waar zich wel zodanige veroordeelden bevinden, is hun aantal, vooral met het oog op de behoefte aan andere arbeid, zelden in evenredigheid met het werk dat zou vereist worden tot het goed onderhouden van een groot erf. Er moeten dus andere middelen gevonden worden, en de oproeping van arbeiders tot het verrichten van herendienst ligt voor de hand. De regent of de demang die zodanige oproeping ontvangt, haast zich daaraan te voldoen, want hij weet zeer goed dat het de gezaghebbende ambtenaar die van dat gezag misbruik maakt, later moeilijk vallen zou een inlands hoofd te bestraffen over een gelijke fout. En alzo strekt het vergrijp van de een tot vrijbrief voor de ander. Het komt mij echter voor, dat dusdanige fout van een gezaghebber in sommige gevallen niet al te streng, en vooral niet naar Europese begrippen, moet worden beoordeeld. De bevolking zelf toch zou 't -- misschien uit ongewoonte -- zeer vreemd vinden als hij altijd en in alle gevallen zich stipt hield aan de bepalingen die 't getal der voor zijn erf bestemde herendienstplichtigen voorschrijven, daar er omstandigheden kunnen voorkomen die bij deze bepalingen niet waren voorzien. Maar zodra eenmaal de grens van 't strikt wettige is overschreden, wordt het moeilijk een punt vast te stellen, waarop zodanige overschrijding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt grote omzichtigheid nodig zodra men weet dat de hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding na te volgen. De vertelling over zekere koning die niet wilde dat men de betaling verzuimde van ‚‚n korrel zout die hij bij zijn eenvoudig maal gebruikt had, toen hij aan 't hoofd zijns legers het land doortrok -- omdat, naar hij zei, dit het begin was van een onrecht dat ten laatste zijn gehele rijk zou vernietigen -- hij moge dan Timoerleng, Noereddien of Djengis- Khan geheten hebben, zeker is •f die fabel, •f als 't geen fabel is, het voorval zelf, van Aziatische oorsprong. En evenals 't aanschouwen van zeedijken aan de mogelijkheid van hoog water doet geloven, mag men aannemen dat er neiging bestaat tot zulke misbruiken in een land waar zulke lessen worden gegeven. Het gering getal lieden nu waarover Havelaar wettig beschikken mocht, konden niet dan slechts een zeer klein gedeelte van zijn erf, in de onmiddellijke nabijheid der woning, van onkruid en kreupelhout vrijhouden. Het overige was binnen weinige weken een volslagen wildernis. Havelaar schreef aan de resident over de middelen om hierin te voorzien, hetzij door een geldelijke toelage, hetzij door aan de regering voor te stellen evenals elders kettinggangers in de residentie Bantam te doen arbeiden. Hij ontving hierop een weigerend antwoord, met de opmerking dat hij immers 't recht had de personen die door hem bij politievonnis waren veroordeeld tot `arbeid aan de publieke weg' op zijn erf te werk te stellen. Dit wist Havelaar wel, of althans 't was hem meer dan voldoende bekend dat zodanige beschikking over gecondemneerden overal de gewoonste zaak van de wereld was, maar nooit had hij, noch te Rangkas-Betoeng, noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal van dat vermeende recht willen gebruik maken. Het stuitte hem, zijn tuin te laten onderhouden als boete voor kleine vergrijpen, en meermalen had hij zich afgevraagd hoe de regering bepalingen kon laten bestaan, die de ambtenaar in verzoeking kunnen brengen kleine verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergrijp, maar met de toestand of de uitgestrektheid van zijn erf. Het denkbeeld alleen dat de gestrafte, ook zelfs hij die rechtvaardig gestraft was, vermenen zou dat er eigenbelang schuilde onder het geslagen vonnis, deed hem, waar hij straffen moest, altijd de voorkeur geven aan de anders zeer afkeurenswaardige opsluiting. En vandaar kwam het dat kleine Max niet spelen mocht in de tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zoveel genoegen smaakte als ze zich had voorgesteld op de dag van haar aankomst te Rangkas-Betoeng. Het spreekt vanzelf dat deze en dergelijke kleine verdrietelijkheden geen invloed uitoefenden op de stemming van een gezin dat zoveel bouwstoffen bezat om zich een gelukkig huiselijk leven te verschaffen, en 't was dan ook niet toe te schrijven aan zulke kleinigheden, wanneer Havelaar soms met een bewolkt voorhoofd binnentrad, bij het terugkeren van een uitstap, of na 't aanhoren van deze en gene die verzocht hadden hem te spreken. We hebben uit zijn toespraak aan de hoofden gehoord dat hij zijn plicht wilde doen, dat hij onrecht wilde tekeer gaan, en tevens hoop ik dat de lezer uit de gesprekken die ik meedeelde, hem heeft leren kennen als iemand die wel in staat was iets uit te vinden en tot klaarheid te brengen, dat voor sommige anderen verborgen was of in 't duister lag. Er was dus te veronderstellen dat niet veel van wat er in Lebak omging zijn aandacht ontgaan zou. Ook zagen we dat hij vele jaren vroeger op die Afdeling gelet had, zodat hij reeds de eerste dag, toen Verbrugge hem ontmoette in de pendopo waar mijn verhaal aanvangt, toonde in zijn nieuwe werkkring geen vreemdeling te zijn. Hij had door nasporing op de plaatsen zelf, veel bevestigd gevonden van wat hij vroeger vermoedde, en vooral uit het archief was hem gebleken dat de landstreek waarvan het bestuur aan zijn zorg was toevertrouwd, werkelijk in een hoogst treurige toestand verkeerde. Uit brieven en aantekeningen van zijn voorganger bemerkte hij dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. De correspondentie met de hoofden bevatte verwijt op verwijt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrijpen hoe die ambtenaar ten laatste zou gezegd hebben, zich rechtstreeks tot de regering te zullen wenden indien niet aan die stand van zaken een einde werd gemaakt. Toen Verbrugge dit aan Havelaar meedeelde, had deze geantwoord dat zijn voorganger daaraan verkeerd zou gedaan hebben, daar de assistent- resident van Lebak in geen geval de resident van Bantam mocht voorbijgaan, en hij had daarbij gevoegd dat dit ook door volstrekt niets zou gewettigd zijn, daar het toch niet te denken was dat die hoge beambte partij zou trekken voor afpersing en knevelarij. Zodanig partijtrekken was dan ook waarlijk niet te veronderstellen in de zin zoals Havelaar 't bedoelde, niet namelijk alsof de resident enig voordeel of gewin zou ten deel vallen van die vergrijpen. Doch wel bestond er een oorzaak die hem bewoog niet dan zeer ongaarne op de klachten van Havelaars voorganger recht te doen. We hebben gezien hoe die voorganger meermalen met de resident over de heersende misbruiken had gesproken -- geaboucheerd, zei Verbrugge -- en hoe weinig hem dit gebaat had. Het is dus niet van belang ontbloot, te onderzoeken waarom een zo hooggeplaatst ambtenaar, die als hoofd van de gehele residentie evenzeer als de assistent-resident, ja meer nog dan deze, gehouden was te zorgen dat er recht geschiedde, bijna altijd reden meende te hebben om de loop van dat recht te stuiten. Reeds te Serang, toen Havelaar daar ten huize van de resident vertoefde, had hij deze over de Lebakse misbruiken gesproken, en hierop ten antwoord bekomen, `dat dit alles in meer of mindere mate overal 't geval was.' Dit nu kon Havelaar niet ontkennen. Wie toch zou beweren een land te hebben gezien waar niets verkeerds geschiedt? Maar hij meende dat dit geen beweegreden was om misbruiken, waar men die vond, te laten bestaan, vooral niet wanneer men uitdrukkelijk tot het tegengaan daarvan geroepen was, en tevens dat, na al wat hij van Lebak wist, hier geen sprake was van meer of mindere, doch van zeer grote mate, waarop de resident hem onder andere antwoordde, `dat het in de Afdeling Tjiringin -- ook tot Bantam behorende -- nog erger gesteld was.' Wanneer men nu aanneemt, zoals men aannemen kan, dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking, doet zich de vraag op, wat dan zovelen beweegt in tegenspraak met eed en plicht zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan aan de regering kennis te geven? En wie hierover nadenkt, moet het al zeer vreemd vinden dat men zo koelbloedig 't bestaan van die misbruiken erkent, als ware er sprake van iets dat buiten bereik of bevoegdheid lag. Ik zal trachten de oorzaken hiervan te ontwikkelen. In 't algemeen reeds is het overbrengen van slechte tijdingen iets onaangenaams, en 't schijnt wel of er van de ongunstige indruk die ze veroorzaken, iets blijft kleven op wie de verdrietige taak te beurt viel zulke tijdingen mee te delen. Wanneer nu dit alleen reeds voor sommigen een reden zou wezen om tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer dan wordt dit het geval wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op de hals te halen die nu eenmaal 't lot schijnt des overbrengers van slechte berichten, doch tevens als de oorzaak te worden aangezien van de ongunstige toestand die men plichtshalve openbaart. De regering van Nederlands-Indi‰ schrijft bij voorkeur aan haar meesters in 't moederland dat alles naar wens gaat. De residenten melden dit gaarne aan de regering. De assistent-residenten, die zelf van hun controleurs bijna niet dan gunstige berichten ontvangen, zenden ook op hun beurt liefst geen onaangename tijdingen aan de residenten. Hieruit wordt in de offici‰le en schriftelijke behandeling der zaken een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen mening van die optimisten zelf, zodra zij dezelfde zaken mondeling behandelen, en -- nog vreemder! -- dikwijls zelfs in tegenspraak met hun eigen geschreven berichten. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten die de gunstige toestand van een residentie ten hoogste verheffen, doch tegelijkertijd, vooral waar de cijfers spreken, zich zelf logenstraffen. Deze voorbeelden zouden, als niet de zaak om de eindelijke gevolgen te ernstig ware, aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de na‹veteit waarmee vaak in zodanig geval de grofste onwaarheden worden staande gehouden en aangenomen, al biedt dan ook de schrijver zelf weinig zinsneden verder de wapens aan waarmee die onwaarheden te bestrijden zijn. Ik zal me tot een enkel voorbeeld bepalen, dat ik met zeer vele zou kunnen vermeerderen. Onder de stukken die voor me liggen, vind ik het jaarverslag van een residentie. De resident roemt de handel die daar bloeit, en beweert dat in de gehele landstreek de grootste welvaart en bedrijvigheid worden waargenomen. Een weinig verder evenwel, sprekende over de geringe middelen die hem ten dienste staan om sluikerij te weren, wil hij terstond de onaangename indruk wegnemen, die op de regering zou worden teweeggebracht door de mening dat er dus in die residentie veel inkomend-recht wordt ontdoken. `Nee,' zegt hij, `d  rvoor behoeft men niet bezorgd te zijn! Er wordt in mijn residentie weinig of niets ingevoerd tersluiks, want ... er gaat in deze streken z¢ weinig om, d't niemand hier zijn kapitaal in de handel wagen zou.' Ik heb een dergelijk verslag gelezen dat aanving met de woorden: `In 't afgelopen jaar is de rust rustig gebleven.' Zulke zinsneden getuigen wel van een zeer rustige gerustheid op de inschikkelijkheid van de regering voor ieder die haar onaangename tijdingen spaart, of die, zoals de term luidt, `haar niet bemoeilijkt' met verdrietige berichten! Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toe te schrijven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stijgen, maakt men zich daarvan een verdienste: de bedoeling is, door lage aanslag de landbouw aan te moedigen, die zich juist nu gaat ontwikkelen, en weldra -- liefst als de berichtgever zal afgetreden zijn -- onbegrijpelijke vruchten moet afwerpen. Waar onordelijkheid heeft plaats gehad die niet verborgen blijven kon, was dit het werk van enige weinige kwalijkgezinden die voor 't vervolg niet meer te vrezen zijn daar er een algemene tevredenheid heerst. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zoiets, nooit van wanbestuur. De nota van Havelaars voorganger, waarin deze `het verloop van volk uit het district Parang-Koedjang' toeschreef aan `verregaand misbruik' ligt voor mij. Deze nota was inofficieel, en bevatte punten waarover die ambtenaar met de resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar in 't archief naar een blijk dat zijn voorganger diezelfde zaak ruiterlijk bij de ware naam had genoemd in een openbare dienstmissive. Kortom, de offici‰le berichten van de beambten aan het gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de regering in 't moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte: onwaar. Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch houd die staande, en voel me volkomen in staat haar met bewijzen te staven. Wie verstoord mocht zijn over dit onbewimpeld uiten mijner mening, bedenke hoeveel miljoenen schats en hoeveel mensenlevens er zouden gespaard zijn aan Engeland, indien men d  r tijdig de ogen der natie voor de ware toedracht der zaken in Brits-Indi‰ geopend had, en hoe grote dankbaarheid men zou schuldig geweest zijn aan de man die de moed had getoond de Jobsbode te wezen, voor het te laat ware geweest om 't verkeerde te herstellen op minder bloedige wijze dan nu wel noodzakelijk geworden was. Ik zei mijn beschuldiging te kunnen staven. Waar 't nodig is, zal ik aantonen dat er vaak hongersnood heerste in streken die geroemd werden als toonbeelden van welvaart, en dat meermalen een bevolking die als rustig en tevreden wordt opgegeven, op 't punt stond uit te bersten in woede. Het is mijn voornemen niet deze bewijzen te leveren in dit boek, schoon ik vertrouw dat men 't niet uit de hand leggen zal zonder te geloven dat ze bestaan. Voor 't ogenblik bepaal ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelijk optimisme waarvan ik gesproken heb, een voorbeeld dat door ieder, hij zij dan al of niet bekend met zaken van Indi‰, gemakkelijk zal kunnen begrepen worden. Iedere resident dient maandelijks een opgaaf in van de rijst die in zijn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. Bij deze opgave wordt dat vervoer in twee delen gesplitst, naarmate het zich bepaalt tot Java zelf of zich verder uitstrekt. Wanneer men nu let op de hoeveelheid rijst welke volgens die opgaven is overgevoerd uit residenti‰n op Java naar residenti‰n op Java, zal men bevinden dat deze hoeveelheid vele duizenden pikols meer bedraagt dan de rijst die, volgens dezelfde opgaven, in residenti‰n op Java uit residenti‰n op Java is ingevoerd. Ik ga nu met stilzwijgen voorbij, wat men te denken hebbe van het doorzicht der regering die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil de lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking van deze valsheid. De procentsgewijze beloning aan Europese en inlandse beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, had de rijstbouw zodanig op de achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerst heeft, die niet voor de ogen der natie weggegoocheld worden kon. Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zijn gegeven, de zaken niet weer te laten komen tot z¢ver. Tot de vele uitvloeisels van deze voorschriften behoorden ook de door mij genoemde opgaven van uit- en ingevoerde rijst, opdat de regering voortdurend het oog houden kon op de eb en de vloed van dat levensmiddel. Uitvoer uit een residentie stelt welvaart voor, invoer: betrekkelijk gebrek. Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelijkt, blijkt daaruit dat de rijst overal z¢ overvloedig is, dat alle residenti‰n tezamen meer rijst uitvoeren dan er in alle residenti‰n tezamen wordt ingevoerd. Ik herhaal dat hier geen sprake is van uitvoer over zee, waarvan de opgaaf afzonderlijk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerijmde stelling: dat er op Java meer rijst is dan er rijst is. D…t is toch welvaart! Ik zei reeds dat de zucht om nooit andere dan goede berichten aan de regering mee te delen, zou overgaan in 't belachelijke, als niet de gevolgen van dit alles zo treurig waren. Welke verbetering immers is er te hopen van veel verkeerds, als er een vooraf bepaald voornemen bestaat, in de berichten aan 't bestuur alles om te buigen en te verdraaien? Wat is er bijvoorbeeld te verwachten van een bevolking die, uit de aard zacht en gedwee, sedert jaren, jaren klaagt over onderdrukking, als zij de ene resident v¢¢r, de andere n  ziet aftreden met verlof of met pensioen, of wegroepen tot een ander ambt, zonder dat er iets geschied is tot herstel der grieven waaronder ze gebukt gaat! Moet niet de gebogen veer eindelijk terugspringen? Moet niet de zolang onderdrukte ontevredenheid -- onderdrukt, opdat men zou kunnen voortgaan ze te loochenen! -- eindelijk overslaan in woede, in wanhoop, in razernij? Ligt er niet een Jacquerie op 't eind van deze weg? En waar zullen dan de beambten zijn, die sedert jaren elkander opvolgen, zonder ooit op 't denkbeeld te zijn gekomen, dat er iets hogers bestaat dan de `gunst der regering'? Iets hogers dan de `tevredenheid van de gouverneur-generaal'? Waar zullen zij dan wezen, de flauwe- berichtenschrijvers die de ogen van 't bestuur door hun onwaarheden verblindden? Zullen dan zij die vroeger de moed misten om een kordaat woord op 't papier te stellen, te wapen vliegen en de Nederlandse bezittingen behouden voor Nederland? Zullen zij aan Nederland de schatten weergeven die er zullen nodig wezen tot demping van oproer, tot het voorkomen van omwenteling? Zullen zij 't leven weergeven aan de duizenden die er vielen door hun schuld? En die ambtenaren, die controleurs en residenten, zijn niet de meest schuldigen! Het is de regering zelf die, als geslagen met onbegrijpelijke blindheid, het indienen van gunstige berichten aanmoedigt, uitlokt en beloont. Vooral is dit het geval, waar sprake is van onderdrukking der bevolking door inlandse hoofden. Door velen wordt dit beschermen van de hoofden toegeschreven aan de onedele berekening dat zij, pracht en praal moetende ten toon spreiden om op de bevolking de invloed uit te oefenen die de regering nodig heeft om h  r gezag staande te houden, daartoe een veel hogere bezoldiging zouden moeten genieten dan thans 't geval is, wanneer men hun niet de vrijheid liet het ontbrekende aan te vullen door onwettige beschikking over de bezittingen en de arbeid van 't volk. Hoe dit zij, de regering gaat niet dan node over tot het toepassen der bepalingen die de Javaan tegen afpersing en roof heten te beschermen. Meestal weet men in onbeoordeelbare en vaak uit de lucht gegrepen redenen van staatkunde, een oorzaak te vinden om die regent of dat hoofd te sparen, en 't is dan ook in Indi‰ een tot spreekwoord geijkte mening dat het gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan ‚‚n regent. Ook die voorgewende politieke redenen -- als ze op iets gevestigd zijn -- steunen gewoonlijk op valse opgaven, daar iedere resident belang heeft bij 't verheffen van de invloed zijner regenten op de bevolking, om daarachter zich te verschuilen als er later eenmaal aanmerking mocht vallen op te grote inschikkelijkheid omtrent die hoofden. Ik ga nu de afschuwelijke huichelarij voorbij van de menslievend luidende bepalingen -- en van de eden! -- die de Javaan tegen willekeur beschermen ... op 't papier, en verzoek de lezer zich te herinneren hoe Havelaar bij 't naspreken van die eden iets te kennen gaf dat denken deed aan minachting. Voor 't ogenblik wil ik alleen wijzen op het moeilijke van de toestand des mans die, geheel …nders dan uit kracht ener uitgesproken formule, zich gebonden achtte aan zijn plicht. En voor hem was deze moeilijkheid groter nog dan ze voor sommige anderen zou geweest zijn, omdat zijn gemoed zacht was, geheel in tegenspraak met zijn doorzicht dat de lezer nu wel als vrij scherp zal hebben leren kennen. Hij had dus niet alleen te strijden met vrees voor mensen of met de zorg voor loopbaan en bevordering, noch ook alleen met de plichten die hij als echtgenoot en huisvader te vervullen had: hij moest een vijand overwinnen in zijn eigen hart. Hij kon niet zonder lijden leed zien, en 't zou mij te ver leiden als ik de voorbeelden wilde aanvoeren hoe hij immer, ook waar hij gekrenkt en beledigd was, de partij van een tegenstander beschermde tegen zich zelf. Hij verhaalde aan Duclari en Verbrugge hoe hij in zijn jeugd iets aantrekkelijks had gevonden in het duel met de sabel, 'tgeen de waarheid was... doch hij zei er niet bij hoe hij na 't wonden van zijn tegenpartij gewoonlijk schreide, en zijn gewezen vijand als een liefdezuster verpleegde tot de genezing toe. Ik zou kunnen verhalen hoe hij te Natal de kettingganger die op hem geschoten had bij zich nam, de man vriendelijk toesprak, hem voeden liet en vrijheid gaf boven alle anderen, omdat hij meende te ontdekken dat de verbittering van die veroordeelde 't gevolg was van een, elders geslagen, te streng vonnis. Gewoonlijk werd de zachtheid van zijn gemoed •f ontkend, •f belachelijk gevonden. Ontkend door wie zijn hart verwarde met zijn geest. Belachelijk gevonden door wie niet begrijpen kon hoe een verstandig mens zich moeite gaf om een vlieg te redden, die vastgeraakt was in het web ener spin. Ontkend weer door ieder -- buiten Tine -- die hem daarna hoorde schimpen op die `domme dieren' en op de `domme natuur' die zulke dieren schiep. Maar nog een andere wijze bestond er om hem neer te halen van 't voetstuk waarop zijn omgeving -- men mocht hem beminnen of niet -- wel gedwongen was hem te plaatsen. `Ja, hij is geestig, maar... er is vluchtigheid in zijn geest.' Of: `Hij is verstandig, maar... hij gebruikt zijn verstand niet goed.' Of: `Ja, hij is goedhartig, maar... hij koketteert ermee!' Voor zijn geest, voor zijn verstand, trek ik geen partij. Maar zijn hart? Arme spartelende vliegjes die hij redde als hij geheel alleen was, wilt gij dat hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie? Maar ge zijt weggevlogen, en hebt u niet bekommerd om Havelaar, gij die niet weten kon dat hij eenmaal behoefte hebben zou aan uw getuigenis! Was 't koketterie van Havelaar, toen hij te Natal een hond -- Sappho heette het dier -- nasprong in de riviermonding, omdat hij vreesde dat het nog jonge dier niet goed genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwijken die daar zo menigvuldig zijn? Ik vind zulk koketteren met goedhartigheid moeilijker te geloven dan de goedhartigheid zelf. Ik roep u op, u, de velen die Havelaar gekend hebt -- wanneer ge niet verstijfd zijt door winterkou en dood ... als de geredde vliegen, of verdroogd door de hitte daarginds onder de linie! -- ik roep u op om getuigenis te geven van zijn hart, gij allen die hem hebt gekend! Thans vooral roep ik u op met vertrouwen, omdat ge niet meer nodig hebt te zoeken waar de koord moet worden ingehaakt om hem neer te halen van welke luttele hoogte ook. Intussen, hoe bont het schijne, zal ik hier plaats geven aan enige regels van zijn hand, die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hij had haar in Indi‰ moeten achterlaten, en bevond zich in Duitsland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem als men ze mocht willen aantasten, maakte hij zich meester van de taal des lands waar hij enige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die tegelijkertijd de innigheid schetsen van de band die hem aan de zijnen hechtte. -- Mein Kind, da schl„gt die neunte Stunde, h”r! Der Nachtwind s„uselt, und die Luft wird khl, Zu khl fr dich vielleicht: dein Stirnchen glht! Du hast den ganzen Tag so wild gespielt, Und bist wohl mude, komm, dein Tikar harret. -- Ach, Mutter, lass mich noch 'nen Augenblick! Es is so sanft zu ruhen hier... und dort, Da drin auf meiner Matte, schlaf ich gleich, Und weiss nicht einmal was ich tr„ume! Hier Kann ich doch gleich dir sagen was ich tr„ume, Und fragen was mein Tr„um bedeutet ... h”r, Was war das? -- 's War ein Klapper der da fiel. -- Tut das dem Klapper weh? -- Ich glaube nicht, Man sagt, die Frucht, der Stein, hat kein Gefuhl. -- Doch eine Blume, fhlt die auch nicht? -- Nein, Man sagt, sie fhle nicht. -- Warum denn, Mutter, Als gestern ich die Pukul ampat brach Hast du gesagt: es tut der Blume weh? -- Mein Kind, die Pukul ampat war so sch”n Du zogst die zarten Bl„ttchen roh entzwei, Das tat mir fr die arme Blume leid. Wenngleich die Blume selbst es nicht gefhlt, Ich fuhlt' es fr die Blume, weil sie sch”n war. -- Doch, Mutter, bist du auch sch”n? -- Nein, mein Kind, Ich glaube nicht. -- Allein du hast Gefhl? -- Ja, Menschen haben's ... doch nicht alle gleich. -- Und kann dir etwas weh tun? Tut dir's weh, Wenn dir im Schoss so schwer mein K”pfchen ruht? -- Nein, das tut mir nicht weh! -- Und, Mutter, ich ... Hab ich Gefhl? -- Gewiss! Erinn're dich Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein Dein H„ndchen hast verwundet, und geweint. Auch weintest du, als Saudien dir erzahlte Dass auf den Hgeln dort, ein Sch„flein tief In eine Schlucht hinunter fiel, und starb. Da hast du lang geweint ... das war Gefhl. -- Doch, Mutter, ist Gefhl denn Schmerz? -- Ja, oft! Doch ... immer nicht, bisweilen nicht! Du weisst, Wenn's Schwesterlein dir in die Haare greift, Und kr„hend dir 's Gesichtchen nahe drckt, Dann lachst du freudig, das ist auch Gefhl. -- Und dann mein Schwesterlein ... es weint so oft, Ist das vor Schmerz? Hat sie denn auch Gefhl? -- Vielleicht, mein Kind, wir wissen's aber nicht, Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann. -- Doch, Mutter... h”re, was war das? -- Ein Hirsch Der sich versp„tet im Gebsch, und jetzt Mit Eile heimw„rts kehrt, und Ruhe sucht Bei andren Hirschen die ihm lieb sind. -- Mutter, Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich? Und eine Mutter auch; -- Ich weiss nicht, Kind. -- Das wrde traurig sein, wenn's nicht so w„re! Doch, Mutter, seh'... was schimmert dort im strauch? Seh' wie es hpft und tanzt ... ist das ein Funk? -- 's Ist eine Feuerfliege. -- Darf ich 's fangen? -- Du darfst es, doch das Flieglein ist so zart, Du wirst gewiss es weh tun, und sobald Du 's mit den Fingern allzu roh berhrst, Ist 's Tierchen krank, und stirbt, und gl„nzt nicht mehr. -- Das ware Schade! Nein, ich fang' es nicht! Seh', da verschwand es ... nein, es kommt hierher... Ich fang' es doch nicht! Wieder fliegt es fort, Und freut sich dass ich's nicht gefangen habe! Da fliegt es ... hoch! Hoch, oben ... was ist das, Sind das auch Feuerflieglein dort? -- Das sind Die Sterne. -- Ein, und zehn, und tausend! Wieviel sind denn wohl da? -- Ich weiss es nicht, Der Sterne Zahl hat niemand noch gez„hlt. -- Sag', Mutter, z„hlt auch Er die Sterne nicht? -- Nein, liebes Kind, auch Er nicht. -- Ist das weit, Dort oben wo die Sterne sind? -- Sehr weit! -- Doch haben diese Sterne auch Gefhl? Und wrden sie, wenn ich sie mit der Hand Berhrte, gleich erkranken, und den Glanz Verlieren, wie das Flieglein? -- Seh', noch schwebt es! -- Sag', wrd' es auch den Sternen weh tun? -- Nein, Weh tut's den Sternen nicht! Doch 's ist zu weit Fr deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht. -- Kann Er die Sterne fangen mit der Hand? -- Auch Er nicht: das kann niemand! -- Das ist Schade! Ich g„b' so gern dir einen! Wenn ich gross bin, Dann will ich so dich lieben dass ich 's kann. Das Kind schlief ein. Ihm tr„umte von Gefuhl, Von Sternen die es fasste mit der Hand ... Die Mutter schlief nog lange nicht! Doch tr„umte Auch sie, und dacht' an den der fern war... Ja, op 't gevaar af van bont te schijnen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wens geen gelegenheid te verzuimen om de man te doen kennen die de hoofdrol vervult in mijn verhaal, opdat hij de lezer enig belang inboezeme wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zijn hoofd. Vijftiende hoofdstuk Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hoge ongenade van de regering enigszins scheen gevreesd te hebben -- de man had veel kinderen, en geen vermogen -- had alzo liever met de resident gesproken over wat hij zelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hij wist dat een resident niet gaarne een schriftelijk rapport ontvangt, dat in zijn archief blijft liggen en later kan gelden als bewijs dat hij tijdig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwijl een mondelinge mededeling hem zonder gevaar de keus laat tussen 't al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededelingen hadden gewoonlijk een onderhoud ten gevolge met de regent, die natuurlijk alles ontkende en op bewijzen aandrong. Dan werden de lieden opgeroepen die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van de Adipati, baden zij om verschoning. `Nee, die buffel was hun niet afgenomen om niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbele prijs zou betaald worden'. `Nee, ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de sawahs van de regent, ze wisten zeer goed dat de Adipati hen later ruim zou beloond hebben.' `Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een ogenblik van ongegronde wrevel... ze waren waanzinnig geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!' Dan wist de resident wel wat hij over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schone gelegenheid om de regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de regering te `bemoeilijken' met een ongunstig bericht. De roekeloze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzijn die zaak alweer zo goed `geschipperd' te hebben. Maar wat moest nu de assistent-resident doen, als de volgende dag weer andere klagers zich bij hem aanmeldden? Of -- en dit geschiedde dikwijls -- als dezelfde klagers terugkeerden en hun intrekking introkken? Moest hij weer die zaak op zijn nota schrijven, om weer daarover te spreken met de resident, om weer dezelfde komedie te zien spelen, alles op 't gevaar af van in het eind door te gaan voor iemand die -- dom en boosaardig dan -- telkens beschuldigingen voorbracht welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond? Wat moest er worden van de zo nodige vriendschappelijke verhouding tussen 't voornaamste inlandse hoofd en de eerste Europese ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valse aanklachten tegen dat hoofd? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het districts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des regents willekeur? Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. D  rom zwierven er zoveel Bantammers in de naburige provinci‰n! D  rom waren er zoveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongse districten! D  rom had Havelaar in zijn toespraak aan de hoofden gevraagd: `Wat is dit, dat er zoveel huizen ledig staan in de dorpen, en waarom verkiezen velen de schaduw der bossen elders, boven de koelte der wouden van Banten Kidoel?' Doch niet ieder kon vluchten. De man wiens lijk 's morgens de rivier afdreef, nadat hij de vorige avond, in 't geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor bij de assistent-resident ... hij had geen behoefte meer aan vlucht. Misschien ware het als menslievendheid te achten, hem door ogenblikkelijke dood te onttrekken aan nog enige tijd leven. Hem bleef de mishandeling gespaard die hem wachtte bij terugkeer in zijn dorp, en de rottingslagen die de straf zijn voor al wie een ogenblik menen kon geen beest te wezen, geen onbezield stuk hout of steen. De straf van wie in een aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht in 't land was, en dat de assistent-resident de wil had, en de macht, om dat Recht te handhaven ... Was 't niet inderdaad beter die man te beletten de volgende dag bij de assistent-resident terug te keren -- zoals deze hem 's avonds zeggen liet -- en zijn klacht te smoren in 't gele water van de Tjioedjoeng, dat hem zachtkens zou afvoeren van haar monding, gewoon als ze was overbrengster te wezen van die broederlijke groetgeschenken der haaien in 't binnenland aan de haaien in zee? En Havelaar wist dit alles! Gevoelt de lezer wat er in zijn gemoed omging bij 't bedenken dat hij tot recht-doen geroepen, en daarvoor verantwoordelijk was aan een hogere macht dan de macht van een regering die wel dat recht voorschreef in haar wetten, maar niet altijd even gaarne daarvan de toepassing zag? Gevoelt men hoe hij werd geslingerd door twijfel, niet aan w…t hem te doen stond, maar aan de wijze waarop hij te handelen had? Hij had aangevangen met zachtheid. Hij had tot de Adipati gesproken als `oudere broeder' en wie menen mocht dat ik, ingenomen met de held mijner geschiedenis, de wijze waarop hij sprak, tracht te verheffen boven mate, hore hoe eens na zodanig onderhoud, de regent zijn patih tot hem zond om voor de welwillendheid zijner woorden dank te zeggen, en hoe nog lang daarna die patih, sprekende met de controleur Verbrugge -- nadat Havelaar had opgehouden assistent-resident van Lebak te zijn, nadat er dus van hem niets meer te hopen of te vrezen was -- hoe die patih bij de herinnering aan zijn woorden getroffen uitriep: `Nog nooit heeft enig heer gesproken als hij!' Ja, hij wilde helpen, terechtbrengen, redden, niet verderven! Hij had medelijden met de regent. Hij, die wist hoe geldgebrek kan drukken, vooral waar het leidt tot vernedering en smaad, zocht naar gronden van verschoning. De regent was oud, en 't hoofd van een geslacht dat op grote voet leefde in naburige provinci‰n, waar veel koffie geoogst en dus veel emolument genoten werd. Was 't niet grievend voor hem, in levenswijs zo ver te moeten achterstaan bij zijn jongere verwanten? Bovendien meende de man, door dweepzucht beheerst, bij 't klimmen zijner jaren het heil van zijn ziel voor bezoldigde bedevaarten naar Mekka en voor aalmoezen aan gebedzingende leeglopers te kunnen inkopen. De ambtenaren die Havelaar in Lebak waren voorafgegaan, hadden niet altijd goede voorbeelden gegeven. En eindelijk maakte de uitgebreidheid der Lebakse familie van de regent, die geheel te zijnen laste leefde, hem het terugkeren tot de goede weg moeilijk. Z¢ zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uit te stellen, en nogeens en n•geens te beproeven wat er kon bereikt worden met zachtheid. En hij ging verder nog dan zachtheid. Met een edelmoedigheid die aan de fouten herinnerde waardoor hij zo arm gemaakt was, schoot hij de regent gedurig op eigen verantwoordelijkheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergrijp, en hij vergat als gewoonlijk zich zelf z¢ ver dat hij aanbood zich en de zijnen tot het strikt nodige te bekrimpen, om de regent te hulp te komen met het weinige dat hij nog van zijn inkomsten zou kunnen uitsparen. Indien 't nog nodig schijnen mocht, de zachtmoedigheid te bewijzen waarmee Havelaar zijn moeilijke plicht vervulde, zou dit bewijs kunnen gevonden worden in een mondelinge boodschap die hij de controleur opdroeg, toen deze eens naar Serang zou vertrekken: `Zeg de resident, dat hij, horende van de misbruiken die hier plaats vinden, niet gelove dat ik daaromtrent onverschillig ben. Ik maak daarvan niet terstond offici‰le melding omdat ik de regent, met wie ik medelijden heb, wens te bewaren voor te grote strengheid, daar ik eerst beproeven wil hem door zachtheid tot zijn plicht te brengen.' Havelaar bleef dikwijls dagen achtereen uit. Als hij thuis was, vond men hem meestal in de kamer die wij op onze plattegrond vinden voorgesteld door 't zevende vak. Daar zat hij gewoonlijk te schrijven, en ontving de personen die om gehoor lieten vragen. Hij had die plek gekozen omdat hij daar in de nabijheid was van zijn Tine die zich gewoonlijk in de kamer daarnaast ophield. Want z¢ innig waren zij verbonden dat Max, ook als hij bezig was met enige arbeid die aandacht en inspanning vorderde, gedurig behoefte voelde haar te zien of te horen. Het was dikwijls koddig hoe hij op eenmaal tot haar een woord richtte dat in zijn gedachten over de onderwerpen die hem bezighielden opkwam, en hoe snel zij, zonder te weten wat hij behandelde, de zin van zijn mening wist te vatten, die hij haar dan ook gewoonlijk niet toelichtte, als sprak het vanzelf dat zij wel weten zou wat hij bedoelde. Dikwijls ook, als hij ontevreden was over eigen arbeid of pas ontvangen verdrietig bericht, sprong hij op en zei iets onvriendelijks tot haar... die toch geen schuld had aan zijn ontevredenheid! Maar dit hoorde zij gaarne omdat het een bewijs temeer was hoe Max haar verwarde met zichzelf. En nooit ook was er sprake van berouw over zodanige schijnbare hardheid, of van vergiffenis aan de andere zijde. Dit zou hun geweest zijn, als had iemand vergeving gevraagd aan zich zelf, omdat hij in wrevel zich had geslagen voor zijn eigen hoofd. Zij kende hem dan ook zo goed, dat ze juist wist wanneer ze d  r moest zijn om hem een ogenblik verpozing te verschaffen ... juist, wanneer hij behoefte had aan haar raad, en niet minder juist, wanneer ze hem alleen moest laten. In die kamer zat Havelaar op zekere morgen toen de controleur bij hem binnentrad, met een zo‰ven ontvangen brief in de hand. `Dat is een moeilijke zaak, meneer Havelaar,' zei hij onder 't binnentreden. `Zeer moeilijk!' Wanneer ik nu zeg dat die brief eenvoudig Havelaars last inhield, om op te helderen waarom er een verandering was gekomen in de prijzen van houtwerken en arbeidsloon, zal de lezer vinden dat de controleur Verbrugge al zeer spoedig iets moeilijk vond. Ik haast me dus hierbij te voegen dat veel anderen evenzeer moeilijkheid zouden gevonden hebben in 't beantwoorden van die eenvoudige vraag. Voor enige jaren was er te Rangkas-Betoeng een gevangenis gebouwd. Nu is 't van algemene bekendheid dat de beambten in de binnenlanden van Java de kunst verstaan gebouwen op te richten die duizenden waard zijn, zonder meer dan evenzovele honderden daarvoor uit te geven. Men verkrijgt daardoor de roep van bekwaamheid en ijver voor 's lands dienst. Het verschil tussen de uitgegeven gelden en de waarde van het daarvoor verkregene, wordt aangevuld door onbetaalde levering of onbetaalde arbeid. Sedert enige jaren bestaan er voorschriften die dit verbieden. Of ze worden nagekomen, is hier de vraag niet. Evenmin of de regering zelf wil dat ze nagekomen worden met een stiptheid die bezwarend werken zou op de begroting van 't bouwdepartement. Het zal hiermee wel gaan zoals met veel andere voorschriften die er zo menslievend uitzien op 't papier. Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog veel andere gebouwen worden opgericht, en de ingenieurs die met het ontwerpen van de plannen daartoe belast waren, hadden opgaven gevraagd van de plaatselijke prijzen der arbeidslonen en materialen. Havelaar had de controleur belast met een nauwkeurig onderzoek hieromtrent, en hem aanbevolen de prijzen op te geven naar waarheid, zonder terugzicht op wat vroeger geschiedde. Toen Verbrugge aan deze last had voldaan, bleek er dat die prijzen niet overeen kwamen met de opgaven van enige jaren vroeger. Van dit verschil nu werd de reden gevraagd, en dit vond Verbrugge zo moeilijk. Havelaar, die zeer goed wist wat er achter deze schijnbaar eenvoudige zaak schuilde, antwoordde dat hij zijn denkbeelden over die moeilijkheid schriftelijk zou meedelen, en ik vind onder de voor mij liggende stukken een afschrift van de brief die 't gevolg schijnt van deze toezegging. Wanneer de lezer klagen mocht dat ik hem ophoud met een correspondentie over de prijzen van houtwerken, waarmee hij schijnbaar niet te maken heeft, moet ik hem verzoeken niet onopgemerkt te laten dat hier eigenlijk sprake is van geheel iets anders, van de toestand namelijk der ambtelijke Indische huishouding, en dat de brief die ik meedeel niet alleen een straal van licht temeer werpt op 't kunstmatig optimismus waarvan ik gesproken heb, maar tevens de moeilijkheden schetst, waarmee iemand te kampen had die zoals Havelaar rechtuit en zonder omzien zijn weg wilde gaan. No 114 Rangkas-Betoeng, 15 maart 1856 Aan de controleur van Lebak, Toen ik de brief van de directeur der Openbare Werken van de 16de februari l.l., No 271/354 aan u renvoieerde, heb ik u verzocht het daarbij gevraagde, na overleg met de regent, te beantwoorden met inachtneming van wat ik schreef in mijn missive van 5 dezer No 97. Die missive bevatte enige algemene wenken omtrent hetgeen als billijk en rechtvaardig te beschouwen is bij 't bepalen der prijzen van materialen, door de bevolking te leveren aan, en op last van, het bestuur. Bij uw missive van 8 dezer, No 6, hebt ge daaraan -- en naar ik geloof, volgens uw beste weten -- voldaan, zodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des regents, die opgaven, zoals ze door u waren gesteld, de resident heb aangeboden. Daarop volgde een missive van die hoofdambtenaar, van 11 dezer, No 326, waarbij inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tussen de door mij opgegeven prijzen, en die welke in 1853 en 1854 bij het opbouwen ener gevangenis besteed werden. Ik stelde natuurlijk die brief in uw handen, en gelastte u mondeling, alsnu uw opgave te justificeren, hetgeen u te minder moeilijk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in mijn schrijven van de se dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken. Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelijk. Maar gisteren kwaamt ge te mijnen kantore, met de gerenvoieerde brief des residents in de hand, en begon te spreken over de moeilijkheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde bij u wederom zekere schroom om sommige zaken bij de ware naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder andere onlangs in tegenwoordigheid van de resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwijls vriendschappelijk waarschuwde. Halfheid leidt tot niets. Half-goed is niet goed. Half-waar is onwaar. Voor vol traktement, voor volle rang, na een duidelijke volledige eed, doe men zijn volle plicht. Is er soms moed nodig die te volvoeren, men bezitte die. Ik voor mij zou de moed niet hebben die moed te missen. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelijker omwegen, de zucht om altijd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te `schipperen' meer zorg, en inderdaad meer gevaar, dan men op de rechte weg ontmoeten zal. Gedurende de loop ener zeer belangrijke zaak, die thans bij 't gouvernement in overweging is, en waarin gij eigenlijk ambtshalve behoorde betrokken te zijn, heb ik u stilzwijgend als het ware neutraal gelaten, en slechts lachend van tijd tot tijd daarop gezinspeeld. Toen, bijvoorbeeld, onlangs uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking bij mij was ingekomen, en ik daarop schreef: `Dit alles moge de waarheid zijn, het is niet al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper', stemdet gij dit volmondig toe, en ik maakte geen gebruik van mijn recht, te eisen dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt. Ik had tot mijn inschikkelijkheid vele redenen, en onder andere deze, dat ik 't onbillijk vond op eenmaal iets van u te vorderen, wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden presteren, u te dwingen zo op eenmaal de routine van achterhoudendheid en mensenvrees vaarwel te zeggen, die niet zozeer uw schuld is als wel die der leiding welke u te beurt viel. Ik wilde eindelijk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger en gemakkelijker het is, zijn plicht geheel te doen dan half: Thans echter, nu ik de eer heb u weer zoveel dagen langer onder mijn bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelijk in de gelegenheid stelde, principes te leren kennen die -- tenzij ik dwaal -- ten laatste zullen zegevieren, wenste ik dat ge die aannaamt, dat gij u de niet ontbrekende, maar in onbruik geraakte kracht eigen maaktet die er nodig schijnt om altijd naar uw beste weten ronduit te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge dus geheel en al varen liet die onmannelijke schroom om flink voor een zaak uit te komen. Ik verwacht dus nu een eenvoudige maar volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te wezen van 't prijsverschil tussen nu en 1853 of 1854 Ik hoop ernstig dat gij geen enkele zinsnede van deze brief zult opnemen, als geschreven met de bedoeling om u te krenken. Ik vertrouw dat ge mij genoeg hebt leren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u nog ten overvloede de verzekering dat mijn opmerkingen eigenlijk minder u betreffen, dan de school waarin ge tot Indisch ambtenaar gevormd zijt. Deze circonstance att‚nuante zou echter vervallen wanneer ge, langer met mij omgaande en 't gouvernement onder mijn leiding dienende, voortgingt de slender te volgen waartegen ik mij verzet. Ge hebt opgemerkt dat ik mij van het `Uwedelgestrenge' heb ontslagen: 't verveelde mij. Doe het ook, en laat onze `weledelheid' en waar 't nodig is onze `gestrengheid' elders en vooral …nders blijken, dan uit die vervelende, zinstorende titulatuur. De assistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR Het antwoord op deze brief bezwaarde sommigen van Havelaars voorgangers, en bewees dat hij niet zo onrecht had, toen hij de `slechte voorbeelden van vroegere tijd' mede opnam onder de redenen die pleiten konden ter verschoning van de regent. Ik ben in 't meedelen van deze brief de tijd vooruitgelopen, om reeds nu te doen in 't oog vallen, hoe weinig hulp Havelaar van de controleur te verwachten had, zodra geheel andere, meer belangrijke, zaken zouden moeten genoemd worden bij de rechte naam, wanneer reeds deze ambtenaar, die zonder twijfel een braaf mens was, zo moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen waar het slechts de opgaven der prijzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzo dat hij niet alleen te strijden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdrijf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die -- hoezeer dat misdrijf evenzeer afkeurende als hij -- zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met de vereiste moed op te treden. Misschien ook zal men na 't lezen van die brief, enigszins terugkomen van de minachting voor de slaafse onderworpenheid van de Javaan die in tegenwoordigheid van zijn hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt dat er zoveel oorzaak was tot vrees, zelfs voor de Europese beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloot te staan aan wraak, wat wachtte dan de arme landbewoner, die in een dorp ver van de hoofdplaats geheel en al in de macht zijner aangeklaagde onderdrukkers verviel? Is 't wonder dat die arme mensen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwijken of te verzachten door deemoedige onderwerping? En 't was niet alleen de controleur Verbrugge, die zijn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtsverzuim. Ook de djaksa, 't inlands hoofd dat bij de Landraad het ambt van publieke aanklager vervult, trad liefst 's avonds, ongezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hij, die diefstal moest tegengaan, die 't was opgedragen de sluipende dief te betrappen, hij sloop, als ware hij zelf de dief die betrapping vreesde, met zachte tred het huis aan de achterzijde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting. Was 't wonder dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit nodig had zijn kamer binnen te treden om hem op te beuren, als ze zag hoe hij daar zat met de hand onder 't hoofd? En toch was voor hem 't grootste bezwaar niet gelegen in de schroomvalligheid van wie hem ter zijde stonden, noch in de medeplichtige lafhartigheid van wie zijn hulp hadden ingeroepen. Nee, geheel alleen desnoods zou hij recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware 't ook tegen hen zelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hij wist hoe hij invloed had op het volk, en hoe -- als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luid en voor 't gerecht te herhalen wat ze hem 's avonds en 's nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid -- hij wist hoe hij de macht had op hun gemoederen te werken, en hoe de kracht zijner woorden sterker zijn zou dan de angst voor wraak van districtshoofd of regent. De vrees dat zijn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak weerhield hem dus niet. Maar 't kostte hem zoveel die oude Adipati aan te klagen: d…t was de reden van zijn tweestrijd! Want ook aan de andere kant mocht hij niet toegeven in deze weerzin, daar de gehele bevolking, afgescheiden nog van haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelijden. Vrees voor eigen leed had geen deel in zijn twijfel. Want al wist hij hoe ongaarne in 't algemeen de regering een regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelijker 't sommigen valt de Europese beambte brodeloos te maken dan een inlands hoofd te straffen, hij had een bijzondere reden om te geloven dat er juist op dit ogenblik bij de beoordeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheersen. Het is waar dat hij, ook zonder deze mening, evenzeer zijn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hij 't gevaar voor zich en de zijnen groter had geacht dan ooit. We zeiden reeds dat moeilijkheid hem aantrok, en hoe hij dorstte naar opoffering. Doch hij meende dat de aanlokkelijkheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde -- als hij in 't eind zou moeten overgaan tot ernstige strijd tegen 't onrecht -- zich te moeten spenen van 't ridderlijk genoegen die strijd te hebben aangevangen als de zwakste. Ja, dit vreesde hij. Hij meende dat er aan 't hoofd van de regering een gouverneur-generaal stond die zijn bondgenoot wezen zou, en 't was een eigenaardigheid temeer in zijn karakter, dat deze mening hem van strenge maatregelen terughield, langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het Onrecht aan te grijpen op een ogenblik dat hij 't Recht voor sterker hield dan gewoonlijk. Ik zei immers reeds in de proeve der beschrijving van zijn inborst, dat hij na‹ef was bij al zijn scherpte? Laat ons trachten op te helderen hoe Havelaar tot die mening gekomen Zeer weinig Europese lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een gouverneur-generaal staan moet als mens, om niet beneden de hoogte zijner bediening te blijven, en 't gelde dan ook niet als een te streng oordeel wanneer ik de mening aankleef dat zeer weinigen, geen misschien, aan z¢ zware eis hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe nodig zijn, vestige men slechts 't oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zo eensklaps de man wordt geplaatst, die gisteren nog eenvoudig burger -- heden macht heeft over miljoenen onderdanen. Hij die voor weinig tijd nog verscholen was onder zijn omgeving, zonder daarboven uit te steken in rang of gezag, voelt zich op eenmaal, onverwachts meestal, opgeheven boven een menigte, oneindig groter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor 't oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwachts een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zijn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zij overigens van buitengewone sterkte. Indien alzo reeds in zich zelf de benoeming tot gouverneur-generaal veelal de oorzaken van bederf meedraagt, ook van dezulke die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen die reeds voor die benoeming leden aan veel gebreken? En al stellen we voor een ogenblik dat de Koning altijd goed is voorgelicht, als hij zijn hoge naam tekent onder de akte waarin hij zegt overtuigd te wezen van de `goede trouw, de ijver en de bekwaamheden' des benoemden stedehouders, al nemen wij aan dat de nieuwe onderkoning ijverig, trouw en bekwaam is, dan nog blijft het de vraag of die ijver, en vooral of die bekwaamheid, bij hem bestaat in een mate, hoog genoeg verheven boven middelmatigheid, om aan de eisen van zijn roeping te voldoen. Want de vraag kan niet zijn of de man die te 's-Gravenhage voor 't eerst als gouverneur-generaal het kabinet des Konings verlaat, op d…t ogenblik de bekwaamheid bezit die nodig zal wezen voor zijn nieuwe ambt ... dit is onmogelijk! Met de betuiging van vertrouwen op zijn bekwaamheid kan slechts de mening bedoeld zijn dat hij in een geheel nieuwe werkkring, op een gegeven ogenblik, bij ingeving als 't ware, weten zal wat hij te 's-Gravenhage niet kan geleerd hebben. Met andere woorden: dat hij een genie is, een genie dat op eenmaal kennen moet en kunnen, wat het kende noch kon. Zulke genie‰n zijn zeldzaam, zelfs onder personen die in gunste staan bij koningen. Daar ik van genie‰n spreek, gevoelt men dat ik wil overslaan wat er zou te zeggen vallen van zo menige landvoogd. Ook zou 't me stuiten in mijn boek bladzijden in te voegen die 't ernstige doel van dit werk zouden blootstellen aan de verdenking van jacht op schandaal. Ik ga dus nu de bijzonderheden die bepaalde personen zouden raken voorbij, maar als algemene ziektegeschiedenis van de gouverneurs-generaal, meen ik te mogen opgeven: Eerste stadium. Duizeling. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van `oud-gasten'. Tweede stadium. Afmatting. Vrees. Moedeloosheid. Neiging tot slaap en rust. Bovenmatig vertrouwen op de Raad van Indi‰. Afhankelijkheid van de Algemene Secretarie. Heimwee naar een Hollandse buitenplaats. Tussen deze beide stadi‰n in, en als overgang -- misschien zelfs als oorzaak van die overgang -- liggen dysenterische buikaandoeningen. Ik vertrouw dat velen in Indi‰ me dankbaar zullen wezen voor deze diagnose. Ze is nuttig toe te passen, want men kan voor zeker houden dat de zieke, die door overspanning in de eerste periode stikken zou aan een mug, later -- na de buikziekte! -- zonder bezwaar kemels zal verdragen. Of, om duidelijker te spreken, dat een beambte die `geschenken aanneemt, niet met het doel zich te verrijken' -- bijvoorbeeld een bos pisang ter waarde van enige duiten -- met smaad en schande zal worden weggejaagd in de eerste periode der ziekte, maar dat iemand die 't geduld heeft het laatste tijdperk af te wachten, zeer gerust en zonder enige vrees voor straf, zich zal kunnen meester maken van de tuin waar de pisang groeide, met de tuinen die daarnaast liggen erbij ... van de huizen die in de omtrek staan ... van wat er in die huizen is ... en van nog een en ander meer, ad libitum. Ieder doe met deze pathologisch-wijsgerige opmerking zijn voordeel, en houde mijn raad geheim, ter voorkoming van te grote mededinging... Vervloekt, dat verontwaardiging en droefheid zo vaak zich moeten kleden in 't lappenpak van de satire! Vervloekt, dat een traan, om begrepen te worden, moet verzeld gaan van gegrijns! Of is 't de schuld mijner onbedrevenheid, dat ik geen woorden vind om de diepte te peilen van de wonde die er kankert aan ons staatsbestuur, zonder mijn stijl te zoeken bij Figaro of Polichinelle? Stijl ...ja! Daar liggen stukken voor mij, waarin stijl is. Stijl die aantoonde dat er een mens in de buurt was, een mens wie het de moeite waard geweest ware, de hand te reiken! En wat heeft die stijl de arme Havelaar gebaat? Hij vertaalde zijn tranen niet in gegrijns, hij spotte niet, hij zocht niet te treffen door bontheid van kleur of door de grappen van de uitroeper voor de kermistent ... wat heeft het hem gebaat? Kon ik schrijven zoals hij, ik zou …nders schrijven dan hij. Stijl? Hebt ge gehoord hoe hij sprak tot de hoofden? Wat heeft het hem gebaat? Kon ik spreken zoals hij, ik zou …nders spreken dan hij. Weg met gemoedelijke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelijkheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius' justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpijlen, en gekras van valse snaren, en hier en daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar, onder bedekking van zoveel getrommel en zoveel gefluit? Stijl? Hij had stijl! Hij had teveel ziel om zijn gedachten te verdrinken in de `ik heb de eers' en de `edelgestrengheden' en de `eerbiedig-in-overweging-gevingen' die de wellust uitmaken van de kleine wereld waarin hij zich bewoog. Als hij schreef, doordrong u iets bij 't lezen, dat u begrijpen deed hoe er wolken dreven bij dat onweer, en dat ge niet het gerammel hoorde van een blikken toneeldonder. Als hij vuur sloeg uit zijn denkbeelden, voelde men de hitte van dat vuur, tenzij men geboren kommies was, of gouverneur-generaal, of schrijver van 't walgelijkste verslag over `rustige rust'. En wat heeft het hem gebaat? Als ik dus wil worden gehoord -- en verstaan vooral! -- moet ik …nders schrijven dan hij. Maar hoe dan? Zie, lezer, ik zoek naar 't antwoord op dat hoe, en daarom heeft mijn boek een zo bont aanzien. Het is een staalkaart: bepaal uw keuze. Later zal ik u geel of blauw of rood geven naar uw wens. Havelaar had de gouverneurs-ziekte reeds zo dikwijls waargenomen bij zov‚‚l lijders -- en vaak in anima vili, want er zijn analogische residents-, controleurs- en surnumerairsziekten, die tot de eerste in verhouding staan als mazelen tot pokken, en eindelijk: hijzelf had aan die ziekte geleden! -- reeds z¢ dikwijls had hij dat alles waargenomen, dat hij de verschijnselen daarvan vrijwel kende. Hij had de tegenwoordige gouverneur-generaal in 't begin van de ongesteldheid minder duizelig gevonden dan de meeste anderen, en hij besloot hieruit dat ook de verdere loop der ziekte een andere richting nemen zou. Het was om deze reden dat hij vreesde de sterkste te zullen zijn, wanneer hij in 't eind zou moeten optreden als verdediger van het goed recht der inwoners van Lebak. Zestiende hoofdstuk Havelaar ontving een brief van de regent van Tjiandjoer, waarin deze hem meedeelde dat hij een bezoek wenste te brengen aan zijn oom, de Adipati van Lebak. Deze tijding was hem zeer onaangenaam. Hij wist hoe de hoofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een grote weelde ten toon te spreiden, en hoe de Tjiandjoerse Tomonggong zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van vele honderden, die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzo had hij dit bezoek verhinderd, doch hij peinsde vruchteloos op middelen die 't konden voorkomen zonder de regent van Rangkas-Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trots was en zich diep beledigd zou gevoeld hebben wanneer men zijn betrekkelijke armoede had opgegeven als beweegreden om hem met te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwijken was zou 't onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van de druk waaronder de bevolking gebukt ging. Het is te betwijfelen of Havelaars toespraak een blijvende indruk op de hoofden gemaakt had. Bij velen was dit zeker niet het geval, waarop hij zelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is 't, dat er een roep was opgegaan in de dorpen, dat de toean die gezag had te Rangkas- Betoeng, recht wilde doen, en al hadden dus zijn woorden de kracht gemist om terug te houden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan de moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in 't geheim. Ze kropen 's avonds door de ravijn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruis, en ze zag door 't open venster donkere gedaanten die voorbij slopen met schuwe tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde als die gestalten zo spookachtig om 't huis waarden en bescherming zochten bij haar Max! Dan wenkte zij deze, en hij stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het district Parang-Koedjang, waar des regents schoonzoon hoofd was, en hoewel dat hoofd gewis niet verzuimde zijn aandeel van 't afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hij meestal roofde uit naam en ten behoeve van de regent. Het was aandoenlijk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlijkheid vertrouwden en overtuigd waren dat hij hen niet roepen zou om de volgende dag in 't openbaar te herhalen wat ze des nachts of de vorige avond in zijn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar tekende aan wat ze zeiden, en daarna gelastte hij de klagers naar hun dorp terug te keren. Hij beloofde dat er recht zou geschieden, mits zij zich niet verzetten, en niet uitweken zoals 't voornemen was van de meesten. Meestal was hij kort daarna op de plaats waar 't onrecht geschiedde, ja, vaak was hij reeds daar geweest en had -- gewoonlijk des nachts -- de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zijn woonstede was teruggekeerd. Zo bezocht hij in die uitgestrekte Afdeling, dorpen die twintig uren verwijderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de regent noch zelfs de controleur Verbrugge wisten dat hij afwezig was van de hoofdplaats. Zijn bedoeling hiermee was, 't gevaar der wraak van de klagers af te wenden en tevens de regent de schaamte te besparen van een openlijk onderzoek dat gewis onder hem niet als vroeger met een intrekking van de klacht zou afgelopen zijn. Zo hoopte hij nog altijd dat de hoofden zouden terugkeren van de gevaarlijke weg die zij reeds zolang betraden, en hij zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de beroofden... voorzover 't vergoeden der geleden schade mogelijk wezen zou. Maar telkens nadat hij opnieuw met de regent had gesproken, deed hij de overtuiging op dat de beloften van beterschap ijdel waren, en hij was bitter bedroefd over 't mislukken van zijn pogingen. We zullen hem nu enige tijd aan die droefheid en zijn moeilijke arbeid overlaten, om de lezer de geschiedenis te verhalen van de Javaan Sa‹djah in de dessa Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en die Javaan uit de aantekeningen van Havelaar. Er zal daarin sprake zijn van afpersing en roof, en wanneer men -- wat de hoofdstrekking aangaat -- bewijskracht mocht willen ontzeggen aan een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in staat ben de namen op te geven van twee‰ndertig personen in het district Parang-Koedjang alleen, aan welke in ‚‚n maand tijd zesendertig buffels zijn afgenomen ten behoeve van de regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee‰ndertig personen uit dat district, die zich in ‚‚n maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is. Er zijn vijf zodanige districten in de afdeling Lebak... Wanneer men nu verkiest aan te nemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door een schoonzoon van de Adipati wil ik dit we, toegeven, hoezeer het de vraag blijft of niet de onbeschaamdheid van andere hoofden op even vaste gronden rustte als hoge verwantschap. Het districtshoofd bijvoorbeeld, van Tjilang-kahan aan de zuidkust kon, bij gebreke van een gevreesde schoonvader, steunen op de moeilijkheid van 't inbrengen ener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden af te leggen voor zij 's avonds zich konden verbergen in de ravijn naast Havelaars huis. En als men hierbij acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken ... op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door 't aanschouwen van het lot dat andere klagers te beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht hebben zou in de mening dat de vermenigvuldiging met vijf van 't getal gestolen buffels uit ‚‚n district, een te hoge maatstaf opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van 't getal runderen dat elke maand geroofd werd in vijf districten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des regents van Lebak. En 't waren niet buffels alleen die gestolen werden, noch zelfs was buffelroof 't voornaamste. Er is -- in Indi‰ vooral, waar nog altijd herendienst wettelijk bestaat -- een geringer mate van onbeschaamdheid nodig om de bevolking onwettig op te roepen tot onbetaald werk, dan er vereist wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelijker de bevolking diets te maken dat de regering behoefte heeft aan haar arbeid zonder die te willen betalen, dan dat ze haar buffels eisen zou om niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zogenaamde herendienst die men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelijk wezen daar de een niet weet van de ander, en hij dus niet berekenen kan of 't vastgesteld getal personen tien- ja vijftigvoud overschreden is. Waar dus 't meer gevaarlijke, het lichter te ontdekken feit wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelijker zijn aan te wenden en minder gevaar lopen van ontdekking? Ik zei te zullen overgaan tot de geschiedenis van de Javaan Sa‹djah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwijkingen die zo moeilijk kunnen vermeden worden bij 't beschrijven van toestanden welke de lezer geheel vreemd zijn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wijzen op een der beletselen die 't juist beoordelen van Indische zaken aan niet-Indische personen zo bijzonder moeilijk maken. Herhaaldelijk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlijk dit de Europese lezer moge toeschijnen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de oren van wie op Java bekend is. De westelijke residenti‰n Bantam, Batavia, Preanger, Krawang en een gedeelte van Cheribon -- te zamen genomen Soendalanden genaamd -- worden geacht niet tot eigenlijk Java te behoren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelijke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in de zogenaamde Oosthoek. Kleding, volksaard en taal zijn zo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of orang-goenoeng van de eigenlijk gezegde Javaan meer verschilt dan een Engelsman van de Hollander. Dusdanige verschillen geven dikwijls aanleiding tot onenigheid in 't oordeel over Indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zo scherp is afgedeeld in twee ongelijksoortige delen, zonder nog te letten op de vele onderdelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tussen volksstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zijn. Wie Nederlands-Indi‰ alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van de Maleier, de Amboinees, de Batak, de Alfoer, de Timorees, de Dajak, de Boegi of de Makassaar, alsof hij nooit Europa verlaten had, en 't is voor iemand die in de gelegenheid was 't onderscheid tussen deze volkeren waar te nemen, dikwijls vermakelijk om de gesprekken aan te horen -- grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! -- van personen die hun kennis der Indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb ik me verwonderd over de moed waarmee bijvoorbeeld een gewezen gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bij te zetten aan zijn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselijke kennis en ondervinding. Ik stel hoge prijs op wetenschap die door ernstige studie in 't boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van Indische zaken, die sommigen tonen te bezitten zonder ooit Indische grond betreden te hebben. Zodra nu een gewezen gouverneur-generaal blijken geeft zich zulke kennis te hebben eigengemaakt op die wijze, behoort men voor hem de eerbied te gevoelen die 't rechtmatig loon is van veeljarige nauwgezette vruchtbare arbeid. Groter nog zij die eerbied voor hem dan voor de geleerde die minder moeilijkheden te overwinnen had omdat hij, op verre afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die 't gevolg zijn ener gebrekkige aanschouwing zoals onmisbaar ten deel viel aan de gewezen gouverneur-generaal. Ik zei dat ik verwonderd was over de moed die sommigen bij de behandeling van Indische zaken ten toon spreiden. Zij weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie menen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indi‰ te kennen. Het moet hun toch bekend zijn dat die woorden ook gelezen worden door de personen die in Indi‰ zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid, waarmee iemand die nog zo kort geleden vergeefs trachtte zijn onbekwaamheid weg te steken onder de hoge rang die hem de Koning gaf, nu zo op eenmaal spreekt alsof hij werkelijk kennis droeg van de zaken die hij behandelt. Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door 't loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware het niet onbelangrijk een gezet onderzoek in te stellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om... bevoegdheid te beoordelen. Meestal wordt een belangrijke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de mening van de man die daarover 't woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een specialiteit, bij voorkeur iemand `die in Indi‰ een zo gewichtige betrekking heeft bekleed' volgt hieruit dat de slotsom ener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schijnen te kleven aan `die gewichtige betrekkingen'. Indien dit reeds geldt waar de invloed van zodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan 't hoofd van zijn Ministerie van Koloni‰n te plaatsen. Het is een eigenaardig verschijnsel -- wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van 't zelfoordelen schuwt -- hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich de schijn weten te geven van meerdere kennis, zodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelijk zijn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door 't erkennen van zodanig overwicht, dan 't geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedijver ontstaan zou. Het valt de volksvertegenwoordiger gemakkelijk zijn gevoelen op te geven, zodra 't bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zijne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlijke meerderheid -- waarvan de erkenning moeilijker vallen zou -- doch alleen aan de bijzondere omstandigheden waarin zodanige tegenstander verkeerd heeft. En zonder te spreken van hen `die zulke hoge betrekkingen in Indi‰ vervulden', het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de mening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de `herinnering aan een z¢veeljarig verblijf in die gewesten'. Dit is te meer zonderling omdat zij die gewicht hechten aan dusdanige bewijsgrond, toch niet geredelijk alles zouden aannemen wat hun bijvoorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des Nederlandsen staats, door ieder die aantoonde dat hij veertig of vijftig jaren in Nederland gewoond had. Er zijn personen die bijna evenzoveel tijd in Nederlands-Indi‰ doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zijn, noch met de bevolking, noch met inlandse hoofden, en 't is bedroevend, dat de Raad van Indi‰ zeer dikwijls geheel of grotendeels uit zodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden, de Koning benoemingen te laten tekenen tot gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde. Toen ik zei dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemde gouverneur-generaal moest geacht worden de mening in te sluiten dat men hem voor een genie hield, was mijn bedoeling geenszins het benoemen van genie‰n aan te prijzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in 't gedurig onvervuld laten van een zo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Koloni‰n, en dus als gouverneur-generaal onbruikbaar wezen ... zoals genie‰n wel meer zijn. Het ware misschien te wensen dat de door mij in de vorm ener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aandacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwe landvoogd geroepen zijn. Op de voorgrond stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zijn, en in 't bezit van een bevattingsvermogen dat hen enigermate zal in staat stellen te leren wat ze zullen moeten weten, houd ik 't voor hoofdzaak dat men met enig gegrond vertrouwen van hen de vermijding kunne verwachten van die aanmatigende betweterij in 't begin, en vooral van die apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds op gewezen dat Havelaar in zijn moeilijke plicht meende te kunnen steunen op de hulp van de gouverneur-generaal, en ik voegde er bij `dat deze mening na‹ef was'. Die gouverneur-generaal wachtte zijn opvolger: de rust in Nederland was nabij! We zullen zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebakse Afdeling, aan Havelaar, en aan de Javaan Sa‹djah, tot wiens eentonige geschiedenis -- ‚‚n onder zeer vele! -- ik thans overga. Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als 't verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bijdrage tot de wintervoorraad moet opslepen tegen de aardkluit -- voor haar een berg -- die er ligt op de weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelijk vaste voet zou kunnen zetten op dat steentje daarboven ... op de rots die de berg kroont. Maar tussen haar en die top is een afgrond die moet worden •mgetrokken ... een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zij, die nauwelijks kracht heeft haar last voort te slepen op gelijke grond -- een last vele malen zwaarder dan eigen lijf -- die omhoog heffen, en zich overeind houden op een beweeglijke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tussen de voorpoten. Ze moet die •mslingeren in schuinse richting naar boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan de rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwijkt ... tracht zich te houden aan de half ontwortelde boomstam die met zijn kruin naar de diepte wijst -- een grasspriet! -- ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug -- de grasspriet wijkt onder haar tred -- ach, de tobster valt in de diepte met haar vracht. Dan is zij een ogenblik stil, wel een seconde... dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pijn door haar val? Of geeft ze toe in wat droefheid dat zoveel inspanning ijdel was? Maar ze verliest de moed niet. Weer grijpt ze haar last, en weer sleept zij die naar boven, om straks nogeens, en n•geens, neer te vallen in de diepte. Z¢ eentonig is mijn verhaal. Maar ik zal niet spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grofheid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van mensen, van wezens die gelijke beweging hebben als wij. 't Is waar, wie aandoening schuwt en vermoeiend medelijden ontgaan wil, zal zeggen dat die mensen geel zijn, of bruin -- velen noemen ze zwart -- en voor dezulken is 't verschil van kleur beweegreden genoeg om hun oog af te keren van die ellende, of tenminste, …ls zij erop neerzien, daarop neer te zien zonder aandoening. Mijn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in staat zijn tot het moeilijke geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels- en Godskennis, deugd... zijn blanke hoedanigheden zou kunnen aanwenden op …ndere wijze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zijn in huidskleur en zielevoortreffelijkheid. Mijn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet z¢ver, dat ik bij de beschrijving hoe men de laatste buffel rooft uit de kŠndang bij dag, zonder schroom, onder bescherming van 't Nederlands gezag... als ik 't weggevoerd rund laat volgen door de eigenaar en zijn schreiende kinderen... als ik hem laat neerzitten op de trap van 't huis des rovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart... als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis... zie, ik eis niet -- noch verwacht, o Nederlanders! -- dat ge daardoor zult aangegrepen zijn in gelijke mate als wanneer ik u het lot schetste van een boer wie men zijn koe ontnam. Ik vraag geen traan bij de tranen die er vloeien op zo donkere gezichten, noch edele toorn als ik zal spreken van de vertwijfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met mijn boek in de hand tot de Koning gaan, en zeggen: `Zie, o Koning, dat geschiedt in uw rijk, in uw schoon rijk van Insulinde!' Nee, nee, nee, dat alles verwacht ik niet! Teveel leed in de nabijheid maakt zich meester van uw gevoel, om u z¢veel gevoel over te laten voor wat zo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tussen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen nodig voor ernstiger zaken dan ... maar wat hoef ik m‚‚r te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffiemarkt met daling? `Schrijf toch zulke zinneloze dingen niet aan je papa, Stern!' heb ik gezegd, en misschien zei ik 't wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lijden, dit is altijd een vast principe van me geweest. Ik heb die avond terstond aan de oude Stern geschreven dat hij haast moest maken met zijn orders, en vooral zich in acht nemen tegen valse berichten, want de koffie staat heel goed. De lezer gevoelt wat ik bij 't aanhoren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en d…t neem ik voortaan mee naar de krans. Had ik niet gelijk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zijn pak? Zou men in al dat geschrijf van Stern -- en Frits doet ook mee, dit is zeker! -- jongelieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis? Wat zijn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte, die zich openbaart in 't verlangen naar een buitenplaats? Is dat op mij gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen, in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me altijd bedaard te blijven -- want ik houd dit voor nuttig in de zaken -- maar ik moet erkennen, dat het me dikwijls veel moeite kostte, bij 't aanhoren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hij toch? Wat moet het eind zijn? Wanneer komt er nu eindelijk iets degelijks? Wat gaat het mij aan, of die Havelaar zijn tuin schoon houdt, en of de mensen voor of achter bij hem binnenkomen? Bij Busselinck & Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar 't altijd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zijn mensen die altijd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hij de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hij weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van 't Godsrijk. 't Is waar, hij is luthers. O, zeker, als ik had kunnen gissen hoe hij 't boek schrijven zou, dat zo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffie -- en anderen -- had ik 't liever zelf gedaan. Maar hij heeft een steun in de Rosemeyers, die in suiker doen, en dit maakt hem zo boud. Ik heb ronduit gezegd -- want ik ben oprecht in die dingen -- dat wij de geschiedenis van die Sa‹djah wel kunnen missen, maar daar begon opeens Louise Rosemeyer tegen mij op te staan. Het schijnt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zijn zulke meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeyers me gezegd hadden, gaarne kennis te willen aanknopen met Sterns vader. Dit is natuurlijk om door de vader te komen tot de oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk partij trek voor 't gezond verstand tegen de jonge Stern, laad ik de schijn op mij, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker. Ik begrijp volstrekt Sterns bedoeling niet met zijn geschrijf. Er zijn altijd ontevreden mensen, en staat het hem nu fraai, hij die zoveel goeds geniet in Holland -- van de week nog heeft mijn vrouw kamillenthee voor hem gezet -- om te schimpen op de regering? Wil hij daarmee de algemene ontevredenheid aanvuren? Wil hij gouverneur-generaal worden? Hij is er verwaand genoeg toe ... om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit eergister, en zei er ronduit bij, dat zijn Hollands nog zo gebrekkig was. `O, dit is geen bezwaar,' antwoordde hij. `Er schijnt maar zelden een gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van 't land verstaat.' Wat moet ik nu doen met zo'n wijsneus? Hij heeft niet de minste eerbied voor mijn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hij Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zijn, en, zei hij, `die hebben dus ‚‚n jaar ondervinding meer.' Zo ving hij me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeiers zijn. Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week -- het was haar beurt van voorlezen aan 't ontbijt, en we waren aan de geschiedenis van Lot -- opeens stilhield en niet verder lezen wilde. Mijn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid over te halen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past, zo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader met grote strengheid haar beknorren, omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van 't ontbijt bedierf, wat altijd slecht werkt op de hele dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging z¢ver dat ze zei, liever doodgeslagen te willen worden dan voort te lezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffie en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelijke verbetering, heb ik haar gelast, het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal af te schrijven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in de laatste tijd -- of 't van Stern komt, weet ik niet -- begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlijk voorkomen voor de zedelijkheid, waarop mijn vrouw en ik zo bijzonder gesteld zijn. Ik heb haar onder andere een Frans liedje horen zingen -- van B‚ranger, geloof ik -- waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gister was zij aan 't ontbijt zonder korset -- Marie, meen ik -- dat toch niet fatsoenlijk is. Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van de bidstond. Ik was redelijk tevreden geweest over zijn stilzitten in de kerk. Hij verroerde zich niet, en wendde geen oog van de preekstoel, maar later vernam ik dat Betsy Rosemeyer in 't doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zijn, en de Rosemeyers zijn een fatsoenlijk huis. Ze hebben aan hun oudste dochter die met Bruggeman in drogerijen getrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoiets Frits van de Westermarkt afhoudt, wat me heel aangenaam is, omdat ik zo op zedelijkheid gesteld ben. Maar dit belet niet, dat het me ergert, Frits zijn hart te zien verharden, evenals Farao, die minder schuldig was dan hij, omdat hij geen vader had die hem zo gedurig de rechte weg wees, want van de oude Farao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zijn verwaandheid -- van Frits, meen ik -- op de catechisatie, en de jongen schijnt -- uit dat pak van Sjaalman alweer! -- een neuswijzigheid gehaald te hebben, dat de gemoedelijke Wawelaar dol maakt. Het is aandoenlijk hoe de waardige man, die dikwijls koffie bij ons drinkt, bij Frits op 't gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zijn gemoed aantonen ... 't komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de ijverige dienaar des Euangeliums hem te bewegen, af te zien van de wijsheid naar de mens, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wijsheid Gods. Met zachtheid en tederheid smeekt hij hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zijn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. `O,' zei hij gisteren -- Wawelaar meen ik -- `o, jonge vriend, open toch de ogen en de oren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te horen door mijn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zijn voor 't ware geloof! Zie Stefanus, als hij nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zijn blik ten hemel is gericht en hoe nog zijn tong psalmzingt...' `Ik had liever weeromgegooid!' zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met die jongen aanvangen? Een ogenblik later begon Wawelaar opnieuw, want hij is een ijverig dienstknecht, en laat niet af van de arbeid. `O,' zei hij, `jonge vriend open toch...' de aanhef was als zo‰ven. `Maar,' ging hij voort, `kunt gij ongevoelig blijven bij 't bedenken wat er van u worden zal, als gij eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzijde ...' Daar berstte de deugniet uit in gelach -- Frits meen ik -- en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op 't gelaat van mijn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te hulp gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zijn spaarpot, aan 't zendelinggenootschap. Och, lezer dat alles treft me diep. En men zou, bij z—lk lijden, zich kunnen vermaken met het aanhoren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelijk met de zaligheid van Frits? Wat gaan mij de zaken aan van die mensen in de verte, als ik vrezen moet dat Frits door zijn ongeloof mijn eigen zaken zal bederven, en dat hij nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles z¢ bestiert, dat rechtzinnigheid tot rijkdom voert. `Zie maar,' zei hij, `is er niet veel rijkdom in Nederland? Dat komt door 't geloof. Is niet in Frankrijk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zijn. Zijn niet de Javanen arm? 't Zijn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zo!' Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, mijn zaken zie vooruitgaan van jaar tot jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeiers blijven hun leven lang. Ook de Rosemeyers, die in suiker doen en een roomse meid houden, hebben onlangs weer 27% moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in 't doorgronden van Gods onnaspeurlijke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig miljoen zuiver gewonnen is op de verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zijn, en daarbij is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zei: `Ziedaar dertig miljoen ter beloning van uw geloof?' Is dit niet duidelijk de vinger Gods, die de boze laat arbeiden om de rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voort te gaan op de goede weg ? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in 't ware geloof? Heet het niet daarom: `Bidt en werkt', opdat wij zouden bidden, en 't werk laten doen door 't zwarte goedje dat geen `Onze Vader' kent? O, hoe heeft Wawelaar gelijk, als hij Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe 't met anderen afloopt, die de Heer verlieten? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zijn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hij is bleek als de dood, zijn ogen puilen uit, en zijn wangen staan hol. Zijn houding is gebogen, schoon hij nog jonger is dan ik. Ook zij was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zij ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zijde om, en 't was toch vrij koud. Van crinoline was geen spoor. Haar lichte japonnetje hing slap om de knie‰n, en aan de rand was franje. Hij had zelfs zijn sjaal niet meer om, en zag eruit alsof 't zomer was. Toch schijnt hij nog een soort van trots te bezitten, want hij gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat -- Frits zegt `brug', maar wat van steen is zonder een wip, noem ik `sluis' -- en wie zelf zo weinig heeft, doet zonde als hij nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat -- dit is een principe van me -- want ik zeg altijd, als ik zo arme mensen zie: wie weet of 't hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet stijven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Z¢ behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorbij, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zo zou laten lopen zonder winterjas, als hij beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelijk was. Wat nu mijn boek aangaat, moet ik waarlijk de lezer om verschoning vragen voor de onvergeeflijke wijze, waarop Stern misbruik maakt van ons contract. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen de eerste kransavond en de liefdesgeschiedenis van die Sa‹djah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb... men denke slechts aan mijn beoordeling van dat uitstapje naar de Ganges. Dat jonge meisjes zoiets aardig vinden, kan ik wel begrijpen, maar 't is mij onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhoren. Ik ben zeker, dat ik op de aanstaande krans de triolet vind van mijn solitairspel. Ik zal beproeven niets van die Sa‹djah te horen, en hoop dat de man gauw trouwt, als hij tenminste de held is van de liefdeshistorie. 't Is nog al wel van Stern, dat hij vooraf gewaarschuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zodra hij dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat afkeuren van 't bestuur verveelt me bijna evenzeer als liefdesgeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordelen, moet men alles van nabij zien. Toen ik trouwde, ben ik zelf in Den Haag geweest, en heb met mijn vrouw 't Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappij, want ik heb de Minister van Financi‰n zien voorbijrijden, en we hebben samen flanel gekocht in de Venestraat -- ik en mijn vrouw, meen ik -- en nergens heb ik 't minste blijk bespeurd van ontevredenheid met de regering. Die juffrouw in de winkel zag er welvarend en tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wijs te maken dat in Den Haag niet alles was zoals 't behoorde, heb ik op de krans over die ontevredenheid het mijne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik bij ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de conducteur `Schep vreugd' geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zoveel verkeerds was. Z¢ heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat ik te denken had van al dat morren in 1848. Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zoals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zo slecht ging als Stern zegt, zou zij er ook wel wat van weten, en 't schijnt toch dat het mens zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, en dat hij lid is van de kerkeraad, en dat hij haar een pauweveren sigarenkoker heeft gezonden, die hij zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelijk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook d  r al lui, pedant en ziekelijk geweest is, anders zou hij niet zo arm zijn thuisgekomen, en hier rondlopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de enige niet, die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In `Polen' zie ik velen die daar geweest zijn, en waarlijk heel knap in de kleren steken. Maar dit begrijpt zich, op de zaken moet men passen, ginder zogoed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in de mond vliegen: er moet gewerkt worden! En wie d…t niet wil, is arm en blijft arm, dat spreekt vanzelf. Zeventiende hoofdstuk Sa‹djahs vader had een buffel, waarmee hij zijn veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het districtshoofd van Parang-Koedjang, was hij zeer bedroefd, en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tijd van ploegen was nabij, en 't was te vrezen, als men de sawah niet tijdig bewerkte, dat ook de tijd van zaaien zou voorbijgaan, en eindelijk dat er geen padi zou te snijden zijn, om die te bergen in de loemboeng van het huis. Ik moet hierbij voor lezers, die wel Java doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in deze residentie persoonlijk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is. Sa‹djahs vader nu was zeer bekommerd. Hij vreesde dat zijn vrouw behoefte zou hebben aan rijst, en ook Sa‹djah, die nog een kind was, en de broertjes en zusjes van Sa‹djah. Ook zou het districtshoofd hem aanklagen bij de assistent-resident, als hij achterlijk was in de betaling van zijn landrenten. Want daarop staat straf bij de wet. Toen nam Sa‹djahs vader een kris die poesaka was van zijn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de schede, en ook op de punt der schede was een plaatje zilver. Hij verkocht deze kris aan een Chinees die op de hoofdplaats woonde, en kwam thuis met vierentwintig gulden, voor welk geld hij een andere buffel kocht. Sa‹djah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met de nieuwe buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de Javase kerbo zich hecht aan de kleine jongen die hem bewaakt en verzorgt. Het sterke dier buigt gewillig de zware kop rechts of links of omlaag naar de vingerdruk van 't kind, dat hij kent, dat hij verstaat, waarmee hij is opgegroeid. Zulke vriendschap dan had ook de kleine Sa‹djah spoedig weten in te boezemen aan de nieuwe gast, en Sa‹djahs aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van 't sterke dier, als het de zware kleigrond opscheurde en zijn weg tekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hij aan 't eind was van de akker, en verloor geen duimbreed grond bij het terugploegen van de nieuwe voor, die altijd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus. Daarnaast lagen de sawahs van Adinda's vader, de vader van 't kind dat met Sa‹djah huwen zou. En als Adinda's broertjes aankwamen aan de tussenliggende grens, juist als ook Sa‹djah d  r was met zijn ploeg, dan riepen zij elkander vrolijk toe, en roemden om strijd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Sa‹djah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toe te spreken. Want buffels zijn zeer gevoelig voor goede toespraak. Sa‹djah was negen jaar oud geworden, en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel aan Sa‹djahs vader werd afgenomen door het districtshoofd van Parang- Koedjang. Sa‹djahs vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een Chinees twee zilveren klamboe-haken, poesaka van de ouders zijner vrouw, voor achttien gulden. En voor dat geld kocht hij een nieuwe buffel. Maar Sa‹djah was bedroefd. Want hij wist van Adinda's broertjes, dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hij had zijn vader gevraagd of deze dat dier niet gezien had toen hij d  r was om de klamboe-haken te verkopen? Op welke vraag Sa‹djahs vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hij dat zijn buffel geslacht was, zoals de andere buffels die het districtshoofd afnam aan de bevolking. En Sa‹djah schreide veel als hij dacht aan de arme buffel waarmee hij twee jaren zo innig had omgegaan. En hij kon niet eten, lange tijd, want zijn keel was te nauw als hij slikte. Men bedenke dat Sa‹djah een kind was. De nieuwe buffel leerde Sa‹djah kennen, en nam in de genegenheid van 't kind zeer spoedig de plaats in van zijn voorganger... al te spoedig eigenlijk. Want, helaas, de wasindrukken van ons hart worden zo licht gladgestreken, om plaats te maken voor later schrift. Hoe dit zij, de nieuwe buffel was wel niet zo sterk als de vorige ... wel was 't oude juk te ruim voor zijn schoft ... maar 't arme dier was gewillig als zijn voorganger die geslacht was, en al kon dan Sa‹djah niet meer roemen op de kracht van zijn buffel bij 't ontmoeten van Adinda's broertjes aan de grens, hij beweerde toch dat geen ander de zijne overtrof in goede wil. En wanneer de vore niet zo rechtlijnig liep als voorheen, of als er aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hij dat gaarne bij met zijn patjol zoveel hij kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zijne. De penghoeloe zelf had gezegd dat er oentoeng was in de loop van die haarwervels op de achterschoften Eens, in 't veld, riep Sa‹djah tevergeefs zijn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Sa‹djah, verstoord over zo grote en vooral zo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een belediging te uiten. Hij riep: a. s. Ieder die in Indi‰ geweest is, zal mij verstaan. En wie me niet verstaat, wint erbij dat ik hem de uitlegging spaar van een grove uitdrukking. Sa‹djah bedoelde evenwel niets kwaads daarmee. Hij zei 't maar omdat hij 't zo dikwijls had horen zeggen door anderen, als ze ontevreden waren over hun buffels. Maar hij had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zijn buffel deed geen stap verder. Hij schudde de kop als om 't juk af te werpen ... men zag de adem uit zijn neusgaten ... hij blaasde, sidderde, rilde ... er was angst in zijn blauwe oog, en de bovenlip was opgetrokken zodat het tandvlees bloot lag ... `Vlucht, vlucht,' riepen op eenmaal Adinda's broertjes, `Sa‹djah, vlucht! Daar is een tijger!' En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de brede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galangans, door modder, door kreupelhout en bos en alang-alang, langs velden en wegen. En toen ze hijgend en zwetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Sa‹djah niet bij hen. Want toen deze zijn buffel, bevrijd van het juk, had bestegen als de anderen om te vluchten als zij, had een onverwachte sprong van het dier hem 't evenwicht benomen en ter aarde geworpen. De tijger was zeer na ... Sa‹djahs buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot enige sprongen voorbij de plek waar zijn kleine meester de dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Sa‹djah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerst, ook na 't ophouden van de oorzaak die haar voortstuwde, of 't keerde terug, zette zijn lomp lijf op zijn lompe poten als een dak over het kind, en keerde zijn gehoornde kop naar de tijger. Deze sprong ... maar hij sprong voor 't laatst. De buffel ving hem op zijn hoornen, en verloor slechts wat vlees dat de tijger hem uitsloeg aan de hals. De aanvaller lag daar met opgescheurde buik en Sa‹djah was gered. Wel was er oentoeng geweest in de oeser-oeseran van die buffel! Toen deze buffel aan Sa‹djahs vader was afgenomen, en geslacht ... Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is. ... toen deze buffel geslacht was, telde Sa‹djah twaalf jaar en Adinda weefde sarongs, en batikte die met puntige kepala. Ze had reeds gedachten te brengen in de loop van haar verfschuitje, en ze tekende droefheid op haar weefsel, want ze had Sa‹djah zeer treurig gezien. En ook Sa‹djahs vader was bedroefd, doch zijn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan de hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuisgebracht, nadat zij op de mare van Adinda's broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door de tijger. Ze had die wond zo dikwijls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die z¢ver indrong in de ruwe vezelen van de buffel, zou voortgedreven zijn in 't weke lijf van haar kind, en telkens als ze verse geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zij de buffel en sprak hem enige vriendelijke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht verstaan hebben, want dan had hij ook haar schreien begrepen toen hij werd weggevoerd om geslacht te worden, en hij had geweten dat het niet Sa‹djahs moeder was, die hem slachten liet. Enige tijd daarna vluchtte Sa‹djahs vader uit het land. Want hij was zeer bevreesd voor de straf als hij zijn landrenten niet betalen zou, en hij had geen poesaka meer om een nieuwe buffel te kopen, daar zijn ouders altijd in Parang-Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zijn vrouw woonden altijd in hetzelfde district. Na 't verlies van de laatste buffel hield hij zich nog enige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in 't bezit van eigen buffels geweest is. Sa‹djahs moeder stierf van verdriet, en toen maakte zijn vader in een moedeloos ogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in 't Buitenzorgse. Hij werd met rottingslagen gestraft omdat hij Lebak verlaten had zonder pas, en door de politie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hij in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, wat zo onverklaarbaar niet zou geweest zijn, en omdat men vreesde dat hij in een ogenblik van mata-glap, misschien amok maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hij was niet lang gevangen, wijl hij kort daarop stierf. Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Sa‹djah, weet ik niet. Het huisje dat zij bewoonden te Badoer, stond enige tijd leeg, en spoedig viel het in, daar 't slechts van bamboe gebouwd was, en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zijn veel zulke plekken in Lebak. Sa‹djah was reeds vijftien jaar, toen zijn vader naar Buitenzorg vertrok. Hij had deze niet daarheen vergezeld omdat hij groter plannen in zijn gemoed omdroeg. Men had hem gezegd dat er te Batavia zoveel heren waren die in bendi's reden, en dat er dus misschien voor hem een dienst zou te vinden zijn als bendi-jongen, waartoe men gewoonlijk iemand kiest, die nog jong is en onvolwassen, om niet door te veel zwaarte achter op het tweewielig rijtuig, 't evenwicht te breken. Er was, had men hem verzekerd, bij goed gedrag veel te winnen in zodanige bediening. Misschien zelfs zou hij op deze wijze binnen drie jaren geld kunnen oversparen, genoeg om twee buffels te kopen. Dit vooruitzicht lachte hem toe. Met fiere tred, zoals iemand gaat die grote zaken in de zin heeft, trad hij na 't vertrek zijns vaders bij Adinda binnen, en deelde haar zijn plan mede. `Denk eens,' zei hij, `als ik weerkom zullen wij oud genoeg zijn om te trouwen, en we zullen twee buffels hebben!' `Heel goed, Sa‹djah! Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt. Ik -- zal spinnen, en sarongs en slendangs weven, en batikken, en heel vlijtig zijn al die tijd.' `O, ik geloof je, Adinda! Maar... als ik je getrouwd vind?' `Sa‹djah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal. Mijn vader heeft me toegezegd aan uw vader.' `En jij zelf?' `Ik zal trouwen met u, wees daar zeker van!' `Als ik terugkom, zal ik roepen in de verte...' `Wie zal dat horen, als we rijst stampen in 't dorp?' `Dat is waar. Maar Adinda ... o, ja, dit is beter: wacht me bij het djati-bos, onder de ketapan waar je mij de melati hebt gegeven.' `Maar, Sa‹djah, hoe kan ik weten wanneer ik moet heengaan om je te wachten bij de ketapan?' Sa‹djah bedacht zich een ogenblik, en zei: `Tel de manen. Ik zal uitblijven driemaal twaalf manen ... deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rijstblok bij elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik de dag die d  rop volgt, aankomen onder de ketapan. Beloof je, d  r te zijn?' `Ja, Sa‹djah! Ik zal onder de ketapan bij het djati-bos wezen als je terugkomt. Nu scheurde Sa‹djah een strook van zijn blauwe hoofddoek, die zeer versleten was, en hij gaf dat stukje lijnwaad aan Adinda, dat ze 't bewaren zou als een pand. En toen verliet hij haar en Badoer. Hij liep vele dagen voort. Hij ging Rangkas-Betoeng voorbij, dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Waroeng-Goenoeng, waar toen de assistent-resident woonde, en de volgende dag zag hij Pandeglang dat daar ligt als in een tuin. Weer een dag later kwam hij te Serang aan, en stond verbaasd over de pracht van zulke grote plaats met vele huizen, gebouwd van steen, en gedekt met rode pannen. Sa‹djah had nooit zoiets gezien. Hij bleef daar een dag omdat hij vermoeid was, maar 's nachts in de koelte ging hij verder, en kwam tot Tangerang de volgende dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zijn lippen, hoewel hij de grote toedoeng droeg die zijn vader hem had achtergelaten. te Tangerang baadde hij zich in de rivier nabij de overvaart, en hij rustte uit in 't huis van een bekende zijns vaders, die hem wees hoe men strohoeden vlecht, evenals die van Manilla komen. Hij bleef maar een dag om dit te leren, omdat hij bedacht hiermee later iets te kunnen verdienen, ingeval hij niet slagen mocht te Batavia. De volgende dag tegen de avond toen 't koel werd, bedankte hij zijn gastheer zeer, en ging verder. Zodra 't geheel donker was, opdat niemand het zien zou, haalde hij het blad tevoorschijn, waarin hij de melati bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder de ketapan-boom. Want hij was bedroefd geworden omdat hij haar niet zien zou in z¢ lange tijd. De eerste dag, en ook de tweede, had hij minder sterk gevoeld hoe all‚‚n hij was, omdat zijn ziel geheel was ingenomen door 't grote denkbeeld geld te verdienen tot het kopen van twee buffels, daar zijn vader zelf nooit meer bezeten had dan ‚‚n, en zijn gedachten richtten zich teveel op 't weerzien van Adinda, om plaats te bieden aan veel droefheid over 't afscheid. Hij had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zijn gedachten het vastgeknoopt aan 't eindelijk terugzien onder de ketapan. Want z¢ grote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zijn hart, dat hij, bij 't verlaten van Badoer die boom voorbijgaande, iets vrolijks voelde, als waren ze reeds voorbij, de zesendertig manen die hem scheidden van dat ogenblik. Het was hem voorgekomen dat hij slechts om te keren had alsof hij reeds terugkwam van de reis, om Adinda te zien, hem wachtende onder die boom. Maar hoe verder hij zich verwijderde van Badoer, en hoe meer hij lette op de vreselijke duur van ‚‚n dag, hoe meer hij de zesendertig manen die voor hem lagen, begon lang te vinden. Er was iets in zijn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hij voelde droefheid in zijn knie‰n, en al was 't geen moedeloosheid die hem overviel, het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hij dacht eraan, terug te keren, maar wat zou Adinda zeggen van z¢ weinig hart? Daarom liep hij door, al ging hij minder snel dan de eerste dag. Hij had de melati in de hand, en drukte die dikwijls tegen zijn borst. Hij was veel ouder geworden sedert drie dagen, en begreep niet meer hoe hij vroeger zo kalm geleefd had, daar toch Adinda zo nabij hem was en hij haar zien kon telkens en zo lang hij wilde. Want n£ zou hij niet kalm wezen als hij verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hij niet dat hij na 't afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog ‚‚nmaal aan te zien. Ook kwam hem voor de geest hoe hij nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor de lalajang van haar broertjes, en die gebroken was omdat er, naar hij meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddenschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. `Hoe was 't mogelijk,' dacht hij, `hierover boos te worden op Adinda.' Want al had zij een fout gesponnen in de koord, en al ware de weddenschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren daardoor, en niet door de glasscherf -- zo ondeugend en handig dan geworpen door de kleine Djamien die zich verschool achter de pagger -- had ik zelfs d…n zo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlijke namen? Wat zal 't zijn, als ik sterf te Batavia zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zo grote ruwheid? Zal 't niet wezen alsof ik een slecht mens ben die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben in een vreemd land, ieder te Badoer zeggen: `Het is goed dat Sa‹djah stierf, want hij heeft een grote mond gehad tegen Adinda'? Zo namen zijn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnensmonds, weldra in een alleenspraak, en eindelijk in de weemoedige zang waarvan ik hier de vertaling laat volgen. Eerst was mijn voornemen wat maat en rijm te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslijf weg te laten. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb de grote zee gezien aan de zuidkust, toe ik daar was met mijn vader om zout te maken. Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe water, zullen er haaien komen. Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen: `Wie van ons zal het lichaam verslinden dat daar daalt in het water?' Ik zal 't niet horen. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hij zelf had aangestoken omdat hij mata-glap was. Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout neervallen op mijn lijk. En buiten het huis zal een groot geroep zijn van mensen die water werpen om het vuur te doden. Ik zal 't niet horen. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb de kleine Si-oenah zien vallen uit de klappa-boom, toen hij een klappa plukte voor zijn moeder. Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan de voet in de struiken, als Si-oenah. Dan zal mijn moeder niet schreien, want zij is dood. Maar anderen zullen roepen: `Zie, daar ligt Sa‹djah!' met harde stem. Ik zal 't niet horen. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het lijk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoge ouderdom, want zijne haren waren wit. Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen om mijn lijk staan. En zij zullen misbaar maken als de klaagvrouwen bij Pa-lisoe's lijk. En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid. Ik zal 't niet horen. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in de grond. Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de dessa, oostwaarts tegen de heuvel, waar 't gras hoog is, Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras... Ik zal het horen. Sa‹djah kwam te Batavia aan. Hij verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die heer terstond deed omdat hij Sa‹djah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne bedienden, die nog geen Maleis spreken en dus nog niet zo bedorven zijn als anderen die langer in aanraking waren met Europese beschaving. Sa‹djah leerde spoedig Maleis, maar paste braaf op want hij dacht altijd aan de twee buffels die hij kopen wilde, en aan Adinda. Hij werd groot en sterk omdat hij alle dagen at, wat te Badoer niet altijd wezen kon. Hij was bemind in de stal, en zou zeker niet afgewezen zijn als hij de dochter van de koetsier ten huwelijk gevraagd had. Zijn heer zelf hield zoveel van Sa‹djah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zijn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zo bijzonder tevreden was over zijn diensten. Mevrouw had de roman van Sue gelezen die zoveel kort gerucht maakte, en dacht altijd aan prins Djalma wanneer ze Sa‹djah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de Javaanse schilder Raden Saleh zo grote opgang had gemaakt te Parijs. Maar men vond Sa‹djah ondankbaar toen hij, na bijna drie jaren dienst, zijn ontslag vroeg en om een bewijs verzocht dat hij zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Sa‹djah ging met een vrolijk hart op reis. Hij ging voorbij Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Sa‹djah niet. En al had hij 't geweten, hij droeg heel iets anders in de ziel dat hem bezig hield. Hij telde de schatten die hij thuisbracht. In een bamboezen rol had hij zijn pas en 't getuigschrift van goed gedrag. In een koker die aan een leren riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zijn schouder, maar hij voelde dit gaarne... ik geloof 't wŠl! D  rin waren dertig Spaanse matten, genoeg om drie buffels te kopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zijn rug zag men de met zilver beslagen schede van een kris die hij in de gordel droeg. Het gevest was zeker van fijn uitgesneden kamoening, want hij had het met veel zorg gewikkeld in een zijden omhulsel. En hij bezat nog meer schatten. In de wrong van de kain om zijn lendenen bewaarde hij een buikband van brede zilveren schakels, met gouden ikat-pending. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zo slank... Adinda! En aan een koordje om de hals, onder zijn voor-badjoe droeg hij een zijden zakje, waarin enige verdroogde melati. Was 't wonder dat hij te Tangerang zich niet langer ophield dan nodig was tot het bezoeken van de bekende zijns vaders, die zo fijne strohoeden vlocht? Was 't wonder dat hij weinig zei tot de meisjes op zijn weg, die hem vroegen: `Waarheen, vanwaar?' zoals de groet is in die streken? Was 't wonder dat hij Serang niet meer zo voornaam vond, hij die Batavia had leren kennen? Dat hij niet meer wegkroop in de pagger, zoals hij deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbijrijden, hij die de veel grotere heer had gezien, die te Buitenzorg woont en de grootvader is van de Soesoehoenan van Solo? Was 't wonder dat hij weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eindweegs met hem gingen en spraken van al 't nieuws in Banten-Kidoel? Dat hij nauwelijks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffiecultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken? Dat het districtshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op de publieke weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten huize van zijn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng? Dat er een nieuwe assistent-resident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, enige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sebah-vergadering? Hoe er sedert enige tijd niemand was gestraft wegens klachten, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al 't gestolene zou worden weergegeven of vergoed? Nee, schoner beelden vertoonden zich voor 't oog zijner ziel. Hij zocht de ketapan-boom in de wolken, te vŠr nog als hij was om die te zoeken bij Badoer. Hij greep naar de lucht die hem omgaf, als wilde hij de gestalte omvatten die hem wachten zou onder die boom. Hij tekende zich Adinda's gelaat, haar hoofd, haar schouder... hij zag de zware kondeh, zo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hij zag haar grote oog, schitterend in donkere weerschijn ... de neusvleugels die ze zo fier optrok als kind, wanneer hij -- hoe was 't mogelijk! haar plaagde, en de hoek van haar lippen waarin zij een glimlach bewaarde. Hij zag haar borst, die nu zwellen zou onder de kabaai.. hij zag hoe de sarong, die zij zelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dij volgend in gebogen lijn, langs de knie neerviel in heerlijke golving op de kleine voet ... Nee, hij hoorde weinig van wat men hem zei. Hij hoorde geheel andere tonen. Hij hoorde hoe Adinda zeggen zou: `Zij wŠl gekomen, Sa‹djah! Ik heb aan u gedacht bij spinnen en bij weven, en bij 't stampen van de rijst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van mijn hand. Hier ben ik onder de ketapan, de eerste dag der nieuwe maan. Zij wŠl gekomen, Sa‹djah: ik wil uw vrouw zijn!' D…t was de muziek die in zijn oren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al 't nieuws dat men hem verhaalde op zijn weg. Eindelijk zag hij de ketapan. Of liever, hij zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zijn oog. Dat moest het djati-bos wezen, bij de boom waar hij Adinda zou weerzien, de volgende dag na 't opgaan van de zon. Hij zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hij een bekende oneffenheid aan de zuidzijde van een boom, en hij legde de vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zijn parang, om de pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpijn van Panteh's moeder, kort voor de geboorte van zijn broertje. D…t was de ketapan die hij zocht. Ja, wŠl was dit de plek waar hij voor 't eerst Adinda anders had aangezien dan zijn overige speelnootjes, omdat ze daar voor 't eerst geweigerd had deel te nemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. D  r had ze hem de melati gegeven. Hij zette zich neer aan de voet van de boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hij dit aan als een groet bij zijn weerkomst te Badoer. En hij dacht eraan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rijstblok? Het zou hem zo smarten wanneer zij een maan had overgeslagen, alsof 't niet genoeg ware... zesendertig! En of ze schone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben? En ook vroeg hij zich, wie er toch wel wonen zou in zijns vaders huis? En zijn jeugd kwam hem voor de geest, en zijn moeder, en hoe die buffel hem had gered van de tijger, en hij bepeinsde wat er toch zou geworden zijn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest? Hij lette zeer op het dalen van de sterren in 't westen, en bij elke ster die aan de kim verdween, berekende hij hoe de zon weer iets nader was aan haar opgang in het oosten, en hoeveel nader hij zelf aan 't weerzien van Adinda. Want zeker zou ze komen bij de eerste straal, ja, bij 't schemeren reeds zou ze daar zijn ... ach, waarom was ze niet reeds gekomen de vorige dag? Het bedroefde hem dat ze 't niet was vooruitgelopen, het schone ogenblik dat hem driejaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschrijflijke glans. En, onbillijk als hij was in de zelfzucht zijner liefde, scheen 't hem toe dat Adinda had moeten daar zijn, wachtende op hem, hij die zich nu beklaagde -- voor de tijd reeds! -- dat hij te wachten had op haar. Maar hij beklaagde zich ten onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van de dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar heerschappij ... wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichtere grond ... wel vloog er hier en daar door de wolken in het oosten iets gloeiends -- pijlen van goud en van vuur die heen en weer werden geschoten, evenwijdig aan de kim -- maar ze verdwenen weer en schenen neer te vallen achter de ondoordringbare gordijn die nog altijd de dag bleef verbergen voor de ogen van Sa‹djah. Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hij zag reeds het landschap, en reeds kon hij de kuif onderscheiden van het klappa-bosje waarin Badoer verscholen ligt ... daar sliep Adinda! Nee, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen? Wist ze niet dat Sa‹djah haar wachten zou? Gewis, ze had niet geslapen de ganse nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan haar deur, om te vragen waarom de pelita voortbrandde in haar huisje, en met lieve lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om de slendang af te weven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zijn voor de eerste dag der nieuwe maan ... Of ze had de nacht doorgebracht in 't donker, zittend op haar rijstblok, en tellende met begerige vinger dat er wel waarlijk daarin zesendertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstige schrik of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog een ontbrak, om nogeens, en nogeens, en telkens weer te genieten van de heerlijke zekerheid dat er wel degelijk driemaal twaalfmanen waren voorbijgegaan sedert Sa‹djah haar zag voor het laatst. Ook zij zou thans, nu 't al zo licht werd, haar ogen inspannen met vruchteloze vermoeienis om de blikken te buigen ¢ver de kim, opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef... wegbleef... Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pijlen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neer ditmaal, ze hechtten zich vast op de donkere grond, en deelden hun gloed mee in groter en grotere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze verenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles ... o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda! Sa‹djah had niet geleerd te bidden, en 't ware ook jammer geweest hem dat te leren, want heiliger gebed en vuriger dank dan er lag in de sprakeloze opgetogenheid zijner ziel, was niet te vatten in menselijke taal. Hij wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hij zette zich aan de voet van de ketapan, en liet zijn ogen dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe en scheen hem welkom te heten als een moeder haar teruggekeerd kind. En evenals deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbijgegane smart, bij 't vertonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzijn, liet ook Sa‹djah zich vermaken door 't weerzien van zovele plekken die getuigen waren van zijn kort leven. Maar hoe ook zijn ogen of zijn gedachten ronddwaalden, telkens viel zijn blik en zijn verlangen terug op het pad dat van Badoer leidt naar de ketapan. Alles wat zijn zinnen waarnamen, heette Adinda. Hij zag de afgrond links, waar de aarde zo geel is, waar eens een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden -- want het is geen geringe zaak een jonge buffel te verliezen -- en ze hadden zich neergelaten aan sterke rotan-koorden. Adinda's vader was de moedigste geweest ... o, hoe zij in de handen klapte, Adinda! En daarginds, aan de andere zijde, waar 't kokosbosje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si-Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zijn moeder, `omdat Si-Oenah nog zo klein was,' jammerde zij ... alsof ze minder bedroefd zou geweest zijn als Si-Oenah groter geweest ware. Maar klein was hij, d…t is waar, want hij was kleiner en zwakker nog dan Adinda... Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar de boom. Straks zou ze komen: o, zeker... 't was nog zo vroeg! Sa‹djah zag een badjing die met dartele vlugheid heen en weer sprong tegen de stam van een klappa-boom. Het diertje -- de ergernis van de eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging -- klauterde onvermoeid op en neer. Sa‹djah zag het, en dwong zich er naar te blijven zien, wijl dit aan zijn gedachten rust gaf van de zware arbeid die ze verrichtten sedert het opgaan der zon ... rust na 't afmattend wachten. Welhaast uitten zich zijn indrukken in woorden, en hij zong wat er omging in zijn ziel. Het ware mij liever u zijn lied te kunnen voorlezen in 't Maleis, dat Italiaans van het Oosten, doch ziehier de vertaling: Zie hoe de badjing zijn levensonderhoud zoekt Op de klappa-boom. Hij stijgt, daalt, dartelt links en rechts, Hij draait om de boom, springt, valt, klimt, en valt weder: Hij heeft geen vleugels, en is toch zo vlug als een vogel. Veel geluk, mijn badjing, ik wens u heil! Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt ... Maar ik zit alleen bij het djati-bos, Wachtende op levensonderhoud van mijn hart. Reeds lang is het buikje van mijn badjing verzadigd ... Reeds lang is hij teruggekeerd in zijn nestje... Maar nog altijd is mijn ziel En mijn hart bitter bedroefd ... Adinda! Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar de ketapan. Sa‹djahs oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden. Zie hoe de vlinder daar rondfladdert. Zijn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem. Zijn hartje is verliefd op de bloesem der kenari. Zeker zoekt hij zijn welriekende geliefde. Veel geluk, mijn vlinder, ik wens u heil! Ge zult gewis vinden wat gij zoekt ... Maar ik zit alleen bij het djati-bos, Wachtende op wat mijn hart liefheeft. Reeds lang heeft de vlinder gekust De kenari-bloesem die hij zozeer bemint ... Maar nog altijd is mijn ziel En mijn hart bitter bedroefd ... Adinda! En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar de boom. De zon begon reeds hoog te staan ... er was al hitte in de lucht. Zie, hoe de zon schittert daar omhoog, Hoog boven de waringin-heuvel! Ze voelt zich te warm, en wenst neer te dalen, Om te slapen in zee, als in de armen van een gade. Veel geluk, o zon, ik wens u heil! Wat gij zoekt, zult ge gewis vinden ... Maar ik zit alleen bij het djati-bos, Wachtende op rust voor mijn hart. Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen, En slapen in de zee, als alles duister is... En nog altijd zal mijn ziel En mijn hart bitter bedroefd zijn ... Adinda! Nog was er niemand op de weg die leidt van Badoer naar de ketapan. Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen, Als de sterren niet meer zullen schitteren, Als de melati niet meer welriekend zal wezen, Als er niet langer bedroefde harten zijn, Noch wild gedierte in het woud ... Als de zon verkeerd zal lopen, En de maan vergeten wat oost en west is... Als d…n Adinda nog niet gekomen is, Dan zal een engel met blinkende vleugelen Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef. Dan zal mijn lijk hier liggen onder de ketapan... Mijn ziel is bitter bedroefd ... Adinda! Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar de ketapan. Dan zal mijn lijk door de engel gezien worden. Hij zal het zijn broederen aanwijzen met de vinger: `Ziet, daar is een gestorven mens vergeten, Zijn verstijfde mond kust een melati-bloem. Komt, dat wij hem opnemen en ten hemel dragen, Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hij dood was. Gewis, hij mag niet daar achterblijven, Wiens hart de kracht had z¢ te beminnen!' Dan zal nog ‚‚ns mijn verstijfde mond zich openen Om Adinda te roepen, die mijn hart lief heeft... Nog ‚‚nmaal zal ik de melati kussen Die zij me gaf... Adinda... Adinda! En nog altijd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar de boom. O, ze was gewis tegen de morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van 't waken gedurende de nacht, van 't waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: z¢ was het! Zou hij opstaan en naar Badoer gaan? Nee! Mocht het schijnen alsof er twijfel was aan haar komst? Als hij de man riep die daarginds zijn buffel naar 't veld dreef? Die man was te ver. En bovendien, Sa‹djah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda... hij wilde h  r weerzien, h  r alleen, haar het eerst! O zeker, z‚ker zou ze nu spoedig komen! Hij zou wachten, wachten ... Maar als ze ziek was, of... dood? Als een aangeschoten hert vloog Sa‹djah 't pad op, dat van de ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hij zag niets en hoorde niets, en toch had hij iets kunnen horen, want er stonden mensen op de weg bij de ingang van het dorp, die riepen: `Sa‹djah, Sa‹djah!' Maar... was 't zijn haast, zijn drift, die hem belette Adinda's huis te vinden? Hij was reeds voortgevlogen tot aan 't einde van de weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hij terug, en sloeg zich voor 't hoofd omdat hij h  r huis had kunnen voorbijgaan zonder het te zien. Maar weer was hij aan de ingang, en -- mijn God, was 't een droom? -- weer had hij Adinda's huis niet gevonden! Nogeens vloog hij terug, en op eenmaal bleef hij staan, greep met beide handen zijn hoofd, als om daaruit de waanzin weg te persen die hem beving, en riep luid: `Dronken, dronken, ik ben dronken!' En de vrouwen van Badoer kwamen uit haar huizen, en zagen met deernis de arme Sa‹djah staan, want zij herkenden hem, en begrepen dat hij Adinda's huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer. Want, toen het districtshoofd van Parang-Koedjang de buffel van Adinda's vader had weggenomen ... Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is. ... toen was Adinda's moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven omdat het geen moeder had die 't zoogde. En Adinda's vader, die vreesde voor de straf als hij zijn landrenten niet betaalde... Ik weet het wel, ik weet het wel, dat mijn verhaal eentonig is! ... Adinda's vader was heengegaan uit het land. Hij had Adinda meegenomen, met haar broers. Maar hij had vernomen hoe de vader van Sa‹djah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen omdat hij Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda's vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviase Ommelanden ... hij was gegaan naar Tjilang-kahan, het district van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hij zich verscholen in de bossen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si-Oeniah, Pa- Ansioe, Abdoel-Isma en nog enige anderen die door het districtshoofd van Parang-Koedjang beroofd waren van hun buffels, en die allen vreesden voor straf als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich bij nacht meester gemaakt van een vissersprauw, en waren in zee gestoken. Ze hadden westelijk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Javapunt. Van hier waren zij noordwaarts gestevend tot ze Tanah-Itam voor zich zagen, dat de Europese zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zij waren dat eiland omgezeild aan de oostzijde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai zich richtende op de hoge piek in de Lampongs. Z¢ althans was de weg die men elkander fluisterend v¢¢rzei in 't Lebakse, wanneer er gesproken werd over offici‰le buffelroof en onbetaalde landrenten. Maar de verbijsterde Sa‹djah verstond niet duidelijk wat men hem zei. Zelfs begreep hij niet goed het bericht van de dood zijns vaders. Er was een gegons in zijn oren als had men op een gong geslagen in zijn hoofd. Hij voelde hoe 't bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zijn slapen, die dreigden te bezwijken onder de druk van zo zware uitzetting. Hij sprak niet, en staarde met verdoofde blik rond zonder te zien wat om en bij hem was, en berstte eindelijk uit in akelig gelach. Een oude vrouw nam hem mee naar haar huisje en verpleegde de arme dwaas. Weldra lachte hij niet meer zo akelig, maar toch sprak hij niet. Alleen 's nachts werden de hutgenoten opgeschrikt door zijn stem, als hij toonloos zong: `Ik weet niet waar ik sterven zal' en enige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja's van de Tjioedjoeng voor de genezing van Sa‹djah, die men voor zinneloos hield. Maar zinneloos was hij niet. Want eens bij nacht, toen de maan helder lichtte, stond hij op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemakkelijk die te vinden, omdat er zov‚‚l huizen waren ingestort. Doch hij scheen de plaats te herkennen aan de wijdte van de hoek die sommige lichtlijnen door 't geboomte vormden bij haar ontmoeting in zijn oog, zoals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten. Ja, d  r moest het zijn ... d  r had Adinda gewoond! Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van 't neergevallen dak, baande hij zich een weg naar 't heiligdom dat hij zocht. En, waarlijk, hij vond nog iets terug van de opstaande pagger waarnaast Adinda's baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in die pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde... Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis, en bijna vergaan tot stof. Hij nam een handvol daarvan, drukte het aan zijn geopende lippen, en ademde zeer diep... De volgende dag vroeg hij aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar 't rijstblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda's huis. De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zij de nieuwe eigenaar aan Sa‹djah kon aanwijzen, volgde deze haar zwijgend, en bij 't rijstblok gebracht, telde hij daarop twee‰ndertig ingekorven strepen ... Toen gaf hij die vrouw zoveel Spaanse matten als nodig was tot het kopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang-kahan kocht hij een vissersprauw, en kwam daarmee na enige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het Nederlands gezag. Hij sloot zich aan bij een bende Bantammers, niet om te strijden zozeer, als om Adinda te zoeken. Want hij was zacht van aard, en meer ontvankelijk voor droefenis dan voor bitterheid. Op zekere dag dat de opstandelingen opnieuw waren geslagen, doolde hij rond in een dorp dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond. Sa‹djah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grotendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hij rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lijk van Adinda's vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Sa‹djah de drie vermoorde broers van Adinda, jongelingen, bijna kinderen nog, en een weinig verder lag het lijk van Adinda, naakt, afschuwelijk mishandeld ... Er was een smal strookje blauw lijnwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling... Toen liep Sa‹djah enige soldaten tegemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in 't vuur dreven van de brandende huizen. Hij omvademde de brede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zijn borst. En weinig tijd later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zoveel lauweren had gevoegd bij de lauweren van 't Nederlands-Indisch leger. En de landvoogd schreef naar 't moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zijn staatsdienaren, beloonde wederom zoveel heldenmoed met vele ridderkruisen. En waarschijnlijk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten hemel, bij 't vernemen dat `de Heer der heirscharen' weer had meegestreden onder de banier van Nederland ... Maar God, met zoveel wee begaan, Nam de offers van die dag niet aan! Ik heb 't slot der geschiedenis van Sa‹djah korter gemaakt, dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in 't schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwijlde bij de beschrijving van het wachten onder de ketapan, als schrikte ik terug voor de treurige ontknoping, en hoe ik over deze ben heengegleden met afkeer. En toch was dit mijn voornemen niet, toen ik begon over Sa‹djah te spreken. Want aanvankelijk vreesde ik, sterker kleuren nodig te hebben om de lezer te treffen bij 't beschrijven van zo vreemde toestanden. Gaandeweg echter gevoelde ik dat het een belediging voor mijn publiek wezen zou, te geloven dat ik meer bloed had moeten brengen in mijn schilderij. Toch had ik dit kunnen doen, want ik heb stukken voor mij liggen ... doch nee: liever een bekentenis. Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Sa‹djah Adinda liefhad. Niet of hij naar Batavia ging. Niet of hij in de Lampongs werd vermoord met Nederlandse bajonetten. Ik weet niet of zijn vader bezweek tengevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hij Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rijstblok ... Dit alles weet ik niet! Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewijzen dat er veel Adinda's waren en veel Sa‹djahs, en dat, wat verdichtsel is in 't bijzonder, waarheid wordt in 't algemeen. Ik zei reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, zoals de ouders van Sa‹djah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is mijn doel niet, in dit werk mededelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wijze waarop 't Nederlands gezag in Indi‰ wordt uitgeoefend, mededelingen die slechts kracht van bewijs zouden hebben voor wie het geduld had die met aandacht en belangstelling door te lezen, zoals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstrooiing zoekt in zijn lectuur. Daarom heb ik, in plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagtekening erbij, in plaats van een afschrift der lijst van diefstallen en afpersingen, die voor me ligt, getracht een schets te geven van wat er k…n omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vrezende mij te zeer te bedriegen in het tekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond. Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zei: `Ge hebt die Sa‹djah verdicht ... hij zong nooit dat lied ... er woonde geen Adinda te Badoer!' Maar dat het gezegd werd met de macht en de wil om recht te doen, zodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zijn! Is er logen in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een Samaritaans huis? Is er logen in de parabel van de zaaier, omdat geen landbouwer zijn zaad zal uitwerpen op een rots? Of -- om af te dalen tot meer gelijkheid met mijn boek -- mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schrijfster van dat onsterflijke pleidooi -- onsterflijk, niet om kunst of talent, maar door strekking en indruk -- zal men tot haar zeggen: `Ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want ... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!' Moest niet ook zij, in plaats ener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om 't besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten? Zou haar boek gelezen zijn, als ze daaraan de vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar schuld -- of de mijne -- dat de waarheid, om toegang te vinden, zo vaak het kleed moet borgen van de leugen? En aan sommigen die misschien beweren dat ik Sa‹djah en zijn liefde heb ge‹dealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen. Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neer te buigen tot waarneming der aandoeningen van de koffie- en suikerwerktuigen die men `inlanders' noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zulke bedenkingen aanvoert als bewijs tegen de hoofdstrekking van mijn boek, geeft mij een grote zegepraal. Want ze luiden, vertaald: `Het kwaad dat gij bestrijdt, bestaat niet, of niet in zo hoge mate, omdat de inlander niet is als uw Sa‹djah... er ligt in de mishandeling der Javanen geen zo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uw Sa‹djah juister getekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zo niet, gevoelt zo niet, en dus ...' Nee, Minister van Koloni‰n, nee, gouverneurs-generaal in ruste, niet d…t hebt gij te bewijzen! Ge hebt te bewijzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimentele Sa‹djahs onder die bevolking zijn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zijn? Bij een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der tekening van Sa‹djah verdedigen, maar op staatkundige bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen, om te beletten dat de grote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om 't even of men mij houde voor een onbekwame schilder, mits men mij toegeve dat de mishandeling van de inlander is: VERREGAAND! Z¢ toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door deze getoond werd aan de controleur Verbrugge: een nota die voor me ligt. Maar ik heb andere bewijzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaars voorganger kon zich vergist hebben. Helaas, als hij zich vergiste, werd hij voor die vergissing zeer hard gestraft. Hij is vermoord. Achttiende hoofdstuk 't Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zijn Tine in de voorgalerij, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde zij zich naar 't hek, en wees daar met vrij hevige gebaren een man terug die even tevoren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zij zich verzekerd had dat hij naar buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug. `Ik wil toch eindelijk eens weten wat dit beduidt!' zei Havelaar, en toen de begroeting voorbij was, vroeg hij op schertsende toon, om haar niet te doen menen dat hij haal een weinig je gezag misgunde, op een erf dat vroeger 't hare was: `Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de mensen die 't erf betreden, zo terugzendt? Als die man van zo‰ven nu eens iemand was die kippen te koop had, of iets anders wat nodig kon zijn voor de keuken?' Er vertoonde zich op 't gelaat van mevrouw Slotering een pijnlijke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik. `Ach,' zei zij, `er is zoveel slecht volk!' `Zeker, dat is er overal. Maar als men 't de mensen zo moeilijk maakt, zullen de goeden ook wegblijven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zo streng opzicht houdt over 't erf?' Havelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hij drong iets sterker op verklaring aan ... de weduwe berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten huize van het districtshoofd te Parang-Koedjang vergiftigd was. `Hij wilde rechtvaardig zijn, meneer Havelaar', ging de arme vrouw voort, `hij wilde een eind maken aan de mishandeling waaronder de bevolking zucht. Hij vermaande en dreigde de hoofden, in vergaderingen en schriftelijk ... ge moet zijn brieven gevonden hebben in 't archief? Dit was zo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor mij liggen. `Hij sprak telkens met de resident,' vervolgde de weduwe, `maar altijd vergeefs. Want daar 't van algemene bekendheid was dat de knevelarij plaats had ten behoeve en onder bescherming van de regent, wie de resident niet bij de regering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had mijn arme man gezegd dat hij, als er geen verbetering kwam v¢¢r 't einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot de gouverneur-generaal. Dat was in november. Hij ging kort daarna op een inspectiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van de demang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarde toestand thuis gebracht. Hij riep, op de maag wijzende: ``Vuur, vuur!'' en weinige uren later was hij dood, hij die altijd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid.' `Hebt ge de dokter van Serang laten roepen?' vroeg Havelaar. `Ja, maar hij heeft mijn echtgenoot slechts kort behandeld, omdat deze kort na zijn komst gestorven is. Ik durfde de dokter mijn vermoeden niet meedelen, omdat ik wegens mijn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gij evenals mijn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heersen, en daarom heb ik geen gerust ogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde mij dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken.' Nu werd het Tine duidelijk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blijven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken `die toch zo ruim was.' Havelaar liet de controleur roepen. Intussen richtte hij aan de geneesheer te Serang een verzoek om opgave der verschijnselen bij Sloterings dood. Het antwoord dat hij op deze vraag bekwam, was niet in de geest der vermoedens van de weduwe. Volgens de arts was Slotering gestorven aan een `abces in de lever'. Het is me niet gebleken of zodanige kwaal zich zo kan openbaren op eenmaal, en de dood veroorzaken in weinige uren. Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot vroeger altijd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zodanige verklaring -- omdat de opvatting van 't begrip: gezondheid, vooral in de ogen van niet- geneeskundigen, zeer onderwerpelijk is -- blijft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een `abces in de lever' zich gister kon te paard zetten met het doel om een bergachtige landstreek te inspecteren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zijn, en zich niettemin vergist hebben in 't beoordelen van de verschijnselen der ziekte, onvoorbereid als hij was op 't vermoeden van misdaad. Hoe dit zij, ik kan niet bewijzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar de tijd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewijzen dat zijn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zijn zucht om onrecht te keer te gaan. De controleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf: `Waaraan is meneer Slotering gestorven? `Dat weet ik niet.' `Is hij vergiftigd?' `Dat weet ik niet, maar...' `Spreek duidelijk, Verbrugge!' `Maar hij trachtte de misbruiken te keer te gaan, zoals u, meneer Havelaar, en ... en ...' `Welnu? Ga voort? `Ik ben overtuigd dat hij ... zou vergiftigd geworden zijn als hij langer hier was gebleven.' `Schrijf dat op!' Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zijn verklaring ligt voor mij `Nog iets. Is 't w  r of is 't niet waar dat er gekneveld wordt in Lebak?' Verbrugge antwoordde niet. `Antwoord, Verbrugge!' `Ik durf niet.' `Schrijf 't op, dat je niet durft!' Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor mij. `WŠl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er sprake was van vergiftiging, dat je de enige steun was van je zusters te Batavia, nietwaar? Ligt d  rin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altijd halfheid noemde?' `Ja!' `Schrijf dat op.' Verbrugge schreef het op: zijn verklaring ligt voor mij! `'t Is wŠl,' zei Havelaar, `nu weet ik genoeg.' En Verbrugge kon gaan. Havelaar trad naar buiten en speelde met kleine Max die hij met bijzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hij 't kind weg en riep Tine in zijn kamer. `Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenste dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden de regent aan.' En ze viel hem om de hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende: `Nee Max, nee Max, dat doe ik niet ... dat doe ik niet! Wij eten en drinken te zamen!' Had Havelaar ongelijk toen hij beweerde dat zij evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles? Hij schreef en verzond de brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik enigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet nodig te hebben op kordate plichtsvervulling te wijzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog de regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zo overbodig zal 't wezen, daarbij zijn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zijner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangrijke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zijn voornemen was, 't lijk van zijn voorganger te doen opgraven en wetenschappelijk onderzoeken, zodra de regent zou verwijderd zijn en diens aanhang onschadelijk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. In de afschriften van offici‰le stukken -- afschriften die overigens letterlijk overeenstemmen met het oorspronkelijke -- geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van de goede smaak mijner lezers verwacht ik dat zij in deze verandering genoegen nemen. No 88 Geheim Rangkas-Betoeng, 24 februari 1856 Spoed Aan de Resident van Bantam, Sedert ik voor een maand mijn betrekking alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk beziggehouden met het onderzoek naar de wijze waarop de inlandse hoofden zich kwijten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van herendiensten, poendoetan en dergelijke. Zeer spoedig ontdekte ik dat de regent op eigen autoriteit, en te zijnen behoeve, mensen liet opkomen, vŠr boven het hem wettig toekomend aantal pantjŠns en kemits. Ik weifelde tussen de keus om terstond officieel te rapporteren, en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, die inlandse hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden en tegelijkertijd die oude dienaar van het gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte voorbeelden die, naar ik geloof, hem dikwijls gegeven zijn, en in verband met de bijzondere omstandigheid dat hij bezoek verwachtte van twee verwanten, de regenten van Bandoeng en van Tjiandjoer, althans van de laatste -- die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is -- en hij dus meer dan anders in de verzoeking was -- en met het oog op de benarde staat zijner geldmiddelen, als het ware in de noodzakelijkheid -- om door onwettige middelen te voorzien in de nodige toebereidselen voor dat bezoek. Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge. Ik drong aan op dadelijke staking van elke onwettigheid. Van die voorlopige proeve om de regent door zachtheid tot zijn plicht te brengen, heb ik u ondershands doen kennis dragen. Mij is echter gebleken dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in de wind slaat, en ik gevoel mij krachtens mijn ambtseed verplicht u mee te delen: dat ik de regent van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Nagara, beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over de arbeid zijner onderhorigen, en verdenk van knevelarij, door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling; dat ik voorts de demang van Parang-Koedjang -- zijn schoonzoon -- verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten. Om beide zaken behoorlijk te kunnen instrueren, neem ik de vrijheid u voor te stellen, mij te gelasten: 1. de Regent van Lebak voornoemd, met de meeste spoed naar Serang op te zenden, en zorg te dragen dat hij noch voorzijn vertrek, noch gedurende de reis in de gelegenheid zij, door omkoping of op andere wijze te influenceren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen; 2. de demang van Parang-Koedjang voorlopig in arrest te nemen; 3. gelijke maatregel toe te passen op zodanige personen van mindere rang, als, behorende tot de familie van de regent, geacht kunnen worden invloed uit te oefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek; 4. dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van de uitslag te dienen van omstandig bericht. Ik neem de vrijheid u voorts in overweging te geven, de komst des regents van Tjiandjoer te contramanderen. Ten slotte heb ik de eer -- ten overvloede voor u, die de Afdeling Lebak beter kent dan mij nog mogelijk is -- de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zijn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben ge‹nformeerd dat de geringe man die, naar een getuige mij zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. Ik heb de kracht tot de moeilijke plicht die ik door het schrijven van deze brief volbreng, gedeeltelijk geput uit de hoop dat het mij vergund zal wezen te zijner tijd een en ander bij te brengen ter verschoning van de oude regent, met wiens positie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelijden gevoel. De assistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR De volgende dag antwoordde hem ... de resident van Bantam. O nee, de heer Slijmering, particulier! Dit antwoord is een kostbare bijdrage tot de kennis van de wijze waarop het bestuur in Nederlands-Indi‰ wordt uitgeoefend. De heer Slijmering beklaagde zich `dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in de brief No. 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven.' Natuurlijk omdat er dan meer kans ware geweest op `schipperen `. En voorts: `dat Havelaar hem stoorde in zijn drukke bezigheden!' De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb die brief voor mij liggen en vertrouw mijn ogen niet. Ik herlees de brief van de assistent-resident van Lebak ... ik plaats hŠm en de resident van Bantam, Havelaar en Slijmering naast elkander ... Die Sjaalman is een gemene schooier! Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwijls niet op 't kantoor komt, omdat hij de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het wegwerpen der fondsen van de firma -- Last & Co. -- want in principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op 't denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelijk goede hand schrijft, en daar hij er zo armoedig uitziet, en dus voor matig loon wel zou te krijgen zijn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen, op de goedkoopste wijze in de vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange Leidsedwarsstraat. De vrouw van de winkel was voor, doch scheen me niet te herkennen, schoon ik haar onlangs heel duidelijk had gezegd dat ik meneer Droogstoppel was, makelaar in koffie, van de Lauriergracht. Er is altijd iets stuitends in dat niet herkennen, maar omdat het nu wat minder koud is, en ik de vorige keer mijn jas met bont aanhad, schrijf ik het daaraan toe, en trek 't mij niet aan ... de belediging, meen ik. Ik zei dus nogeens, dat ik meneer Droogstoppel was, makelaar in koffie van de Lauriergracht, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuis was, omdat ik niet weer zoals onlangs wilde te doen hebben met zijn vrouw, die altijd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar boven te gaan. `Ze kon niet de hele dag trappen klimmen voor dat bedelvolk,' zei zij, `ik moest maar zelf gaan zien.' En daar volgde weer een beschrijving van de trappen en portalen, die ik volstrekt niet nodig had, want ik herken altijd een plaats waar ik eens geweest ben, omdat ik altijd zo op alles acht geef Dit heb ik mij aangewend in de zaken. Ik klom dus de trappen op, en klopte aan de bekende deur, die terugweek. Ik trad binnen, en daar ik niemand in de kamer vond, zag ik eens rond. Nu, vee, te zien was er niet. Er hing een half broekje met geborduurde strook over een stoel ... wat hoeven zulke mensen geborduurde broekjes te dragen? In een hoek stond een niet zeer zware reiskoffer, die ik in gedachte aan het hengsel vatte, en op de schoorsteenmantel lagen enige boeken die ik eens inzag. Een wonderlijke verzameling! Een paar delen van Byron, Horatius, Bastiat, B‚ranger, en ... raad eens? Een bijbel, een complete bijbel, met de apocriefe boeken erin! D…t had ik bij Sjaalman niet verwacht. En er scheen in gelezen te zijn ook, want ik vond veel aantekeningen op losse stukken papier, die betrekking hadden op de Schrift -- hij zegt dat Eva tweemaal ter wereld kwam ... de man is gek! -- nu, alles was van dezelfde hand als de stukken in dat verwenste pak. Vooral 't boek van Job scheen hij ijverig bestudeerd te hebben, want daar gaapten de bladen. ik denk dat hij de hand des Heren begint te voelen, en daarom door lectuur in de heilige boeken zich wil verzoenen met God. Ik heb er niets tegen. Maar, zo, al wachtende, viel mijn oog op een dames-werkdoosje, dat op tafel stond. Zonder erg bezag ik dat. Er waren een paar halfafgewerkte kinderkousjes in, en een tal van zotte verzen. Ook een brief aan Sjaalmans vrouw, zoals uit het opschrift bleek. De brief was geopend, en zag eruit alsof men hem in drift had samengeknepen. Nu is mijn vast principe, nooit iets te lezen dat niet aan mij gericht is, omdat ik dit niet fatsoenlijk vind. Ik doe het dan ook nooit als ik er geen belang bij heb. Maar nu kreeg ik een ingeving dat het mijn plicht was, die brief eens in te zien, omdat de inhoud mij misschien zou voorlichten omtrent de menslievende bedoeling die me tot Sjaalman voerde. Ik dacht eraan, hoe toch de Heer altijd nabij de Zijnen is, daar Hij me hier onverwachts in de gelegenheid stelde, iets meer van die man te weten te komen, en me dus behoedde voor 't gevaar een weldaad te bewijzen aan een onzedelijk persoon. Ik let nauwkeurig op zulke vingerwijzigingen van de Heer, en dit heeft me dikwijls veel nut in de zaken gedaan. Tot mijn grote verwondering zag ik, dat die vrouw van Sjaalman van deftige familie was, althans de brief was getekend door een bloedverwant, wiens naam in Nederland aanzienlijk is, en ik was inderdaad opgetogen over de schone inhoud van dat schrijven. Het scheen iemand te zijn, die ijverig werkt voor de Heer, want hij schreef `dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoe liet lijden, die zijn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hij schulden had ... dat de schrijver van de brief met haar toestand begaan was, hoewel zij zich dat lot had op de hals gehaald door eigen schuld, daar ze de Heer had verlaten, en Sjaalman aanhing ... dat ze tot de Heer moest terugkeren, en dat dan de hele familie misschien de handen zou in‚‚nslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar v¢¢r alles moest ze scheiden van die Sjaalman, die een ware schande was voor de familie.' Kortom, in de kerk zelf was niet meer stichting te halen dan er in die brief stond. Ik wist genoeg, en was dankbaar dat ik op zo wonderbare wijze was gewaarschuwd. Zonder deze waarschuwing toch ware ik zeker weer 't slachtoffer geworden van mijn goede hart. Ik besloot dus nogmaals om Bastiaans maar te houden tot ik een geschikte vervanger vind, want ik zet niet gaarne iemand op straat, en we kunnen op 't ogenblik geen bediende missen, omdat er zoveel bij ons omgaat. De lezer zal wel nieuwsgierig zijn, te weten hoe ik 't gemaakt heb op de laatste krans, en of ik de triolet heb gevonden. Ik ben niet op de krans geweest. Er zijn wonderlijke dingen voorgevallen: ik ben naar Driebergen geweest, met mijn vrouw en Marie. Mijn schoonvader, de oude Last, de zoon van de eerste Last -- toen de Meyers er nog in waren, maar die zijn er lang uit -- had al zo dikwijls gezegd, dat hij mijn vrouw en Marie eens wilde zien. Nu was 't vrij goed weer, en mijn vrees voor de liefdesgeschiedenis waarmee Stern gedreigd had, bracht mij opeens weer die uitnodiging in de gedachten. Ik sprak erover met onze boekhouder, die een man is van veel ondervinding, en me na rijp beraad in overweging gaf, mij op mijn plan te beslapen. Dit nam ik terstond voor, want ik ben snel in de uitvoering van mijn besluiten. De volgende dag reeds zag ik in, hoe wijs die raad geweest was, want de nacht had mij op het denkbeeld gebracht, dat ik niet beter kon doen dan de beslissing uit te stellen tot vrijdag. Kortom, na rijpelijk alles te hebben overwogen er was veel v¢¢r, maar ook veel tegen -- zijn we gegaan, zaterdagmiddag, en maandagmorgen teruggekeerd. Ik zou dit alles niet zo uitvoerig verhalen, als 't niet in nauw verband stond met mijn boek. Ten eerste hecht ik eraan, dat ge zoudt weten, waarom ik niet protesteer tegen de zotternijen die Stern de laatste zondag zeker weer heeft uitgekraamd. -- Wat is dat voor een vertelling, van iemand die wat horen zou als hij dood was? Marie sprak er van. Ze had het van de Rosemeyertjes, die in suiker doen. -- Ten tweede, omdat ik nu opnieuw de zekere overtuiging heb opgedaan, dat al die vertellingen over ellende en onrust in de Oost, klinkklare leugens zijn. Zo ziet men, hoe 't reizen iemand in de gelegenheid stelt, de zaken goed te doorgronden. Zaterdagavond namelijk, had mijn schoonvader een uitnodiging aangenomen bij een heer die vroeger in de Oost resident was, en nu op een groot buiten woont. D  r zijn we geweest, en waarlijk, ik kan de lieve ontvangst niet genoeg roemen. Hij had zijn rijtuig gezonden om ons af te halen, en de koetsier had een rood vest aan. Nu was 't nog wel wat te guur om de buitenplaats te bezien, die prachtig moet wezen in de zomer, maar in 't huis zelf verlangde men naar niets meer, want er was volop van alles wat vermaak geeft: een biljartzaal, een bibliotheekzaal, een overdekte ijzeren glasgalerij als broeikas, en de kakatoea zat op een kruk van zilver. Ik had nooit zoiets gezien, en maakte terstond de opmerking, hoe toch altijd goed gedrag beloond wordt. Die man had terdege op zijn zaken gepast, want hij had wel drie ridderorden. Hij bezat een heerlijke buitenplaats, en bovendien een huis te Amsterdam. Aan 't souper was alles getruffeld, en ook de bedienden aan tafel hadden rode vesten aan, net als de koetsier. Daar ik veel belang stel in Indische zaken -- om de koffie -- bracht ik d  rop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die resident heeft me gezegd, dat hij 't in de Oost altijd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hij kende hem, en wel van een zeer ongunstige zijde. Hij verzekerde mij, dat men zeer goed had gedaan die man weg te jagen, want hij was een zeer ontevreden persoon, die altijd op alles aanmerking maakte, terwijl er bovendien veel viel af te keuren in zijn eigen gedrag. Hij schaakte namelijk telkens meisjes, en bracht die dan bij zijn eigen vrouw, en hij betaalde zijn schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlijk is. Daar ik nu uit de brief die ik gelezen had, zo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen, te zien dat ik de zaken zo goed beoordeeld had, en was ik zeer tevreden met mijzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend bij mijn pilaar ... dat ik altijd zo juist oordeel, meen ik. Die resident en zijn vrouw waren lieve, gulle mensen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswijze in de Oost. Het moet daar toch wel aangenaam wezen. Zij zeiden dat hun buitenplaats bij Driebergen niet half zo groot was als hun `erf', zoals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd mensen nodig waren tot onderhoud. Maar en dit is wel een bewijs hoe bemind ze waren -- dat deden die mensen geheel om niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zij, dat bij hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de inlandse hoofden zo graag een aandenken kopen van een resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern, die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hij dit uit Sjaalmans pak bewijzen kon. Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hij meisjes heeft geschaakt -- evenals die jonge Duitser bij Busselinck & Waterman -- en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zijn oordeel, want dat ik nu van een resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van meneer Sjaalman niets te leren had. Er waren daar nog meer mensen uit de Oost, onder anderen een heer die heel rijk was, en nog altijd veel geld verdiende aan thee, die de Javanen voor hem moeten maken voor weinig geld, en die de regering van hem koopt voor hoge prijs, om de werkzaamheid van die Javanen aan te moedigen. Ook die heer was zeer boos op al de ontevreden mensen, die gedurig spreken en schrijven tegen de regering. Hij kon 't bestuur van de koloni‰n niet genoeg roemen, want hij zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, bij voortduring een zo hoge prijs te betalen voor een artikel dat eigenlijk weinig waarde heeft, en dat hijzelf dan ook niet lustte, want hij dronk altijd Chinese thee. Ook zei hij dat de gouverneur-generaal die de zogenaamde theecontracten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door 't land zoveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mens was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die gouverneur-generaal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over 't verlies op de thee, en hem, toen er sprake was van de intrekking dier contracten, ik geloof in 1846, een grote dienst gedaan door te bepalen dat men maar altijd zou voortgaan met het kopen van zijn thee. `Ja,' riep hij uit, `het hart bloedt me als ik zulke edele mensen hoor lasteren! Als hij er niet geweest was, liep ik nu te voet met vrouw en kinderen.' Toen liet hij zijn barouchette voorkomen, en die zag er z¢ keurig uit, en de paarden staken z¢ goed in 't vlees, dat ik best begrijpen kan, hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een gouverneur-generaal. Het doet in de ziel goed, het oog te vestigen op zo liefelijke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelijkt met dat verwenste morren en klagen van wezens als zo'n Sjaalman. De volgende dag bracht die resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wie de Javanen thee maken. 't Zijn beste mensen, en toch deftig van belang! Beiden tegelijk vroegen zij met welke trein we dachten aan te komen te Amsterdam? Wij begrepen niet wat dit betekenen moest, maar later werd het ons duidelijk, want toen we maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan de station twee bedienden, ‚‚n met een rood vest, en ‚‚n met een geel vest, die tegelijk ons zeiden met de telegraaf last te hebben bekomen, ons af te halen met rijtuig. Mijn vrouw was confuus, en ik dacht eraan, wat Busselinck & Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden ... dat er twee rijtuigen tegelijk voor ons waren, meen ik. Maar 't was niet gemakkelijk een keus te doen, want ik kon niet besluiten een der partijen te krenken, door 't afwijzen van een zo lieve attentie. Goede raad was duur. Maar ik heb mij uit die hoogstmoeilijke omstandigheid alweer gered. Ik heb mijn vrouw en Marie in 't rode rijtuig gezet -- in de wagen van 't rooie vest, meen ik -- en ik ben in 't gele gaan zitten ... in 't gele rijtuig, meen ik. Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar 't altijd zo vuil is, vloog de modder rechts en links huizenhoog, en, alsof weer 't spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hij met de mouw van zijn kaal jasje, zijn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en mijn vrouw vond het ook. Negentiende hoofdstuk In 't particuliere briefje dat de heer Slijmering aan Havelaar zond, deelde hij deze mee dat hij in weerwil zijner `drukke bezigheden' de volgende dag te Rangkas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te betekenen had -- zijn voorganger had zo dikwijls `geaboucheerd' met de resident van Bantam! -- schreef de volgende brief, die hij de resident tegemoet zond opdat deze die zou gelezen hebben voor hij op de Lebakse hoofdplaats aankwam. Commentaar op dit stuk is overbodig. No 9I Geheim Rangkas-Betoeng, 25 februari 1856, Spoed des avonds te 11 ure Gisterenmiddag te 12 ure had ik de eer tot u af te zenden mijn spoedmissive No 88, houdende in substantie: dat ik na lang onderzoek, en na vergeefs getracht te hebben de betrokkene door zachtheid terug te brengen van zijn verkeerdheid, mij krachtens mijn ambtseed verplicht gevoelde de regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, en dat ik hem verdacht hield van knevelarij. Ik was zo vrij in die brief u voor te stellen dat inlands hoofd naar Serang op te roepen, ten einde na zijn vertrek en na neutralisatie van de bedervende invloed zijner uitgestrekte familie een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid mijner beschuldiging en van mijn vermoeden. Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot. Het was u door mijn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen de oude regent voor ongeluk en schande te bewaren en mijzelf voor de diepe grieve, daarvan -- zij 't dan ook alleen de onmiddellijk voorafgaande -- oorzaak te zijn. Doch ik zag aan de andere kant de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelijkheid van een voorbeeld -- want vele andere vexati‰n zal ik u te rapporteren hebben, als niet tenminste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt -- en, ik herhaal het, na rijp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield. Op dit ogenblik ontvang ik uw vriendelijke en geachte particuliere letteren, houdende mededeling dat gij morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf particulier had moeten behandelen. Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vrijheid neem u deze tegemoet te zenden, om v¢¢r die ontmoeting het volgende te constateren. Alles wat ik omtrent de handelingen van de regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hij zelf en de patih wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de controleur weet nu nog maar ten dele de uitslag van mijn onderzoekingen. Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte de regent van zijn weg terug te brengen, was het om, …ls ik slaagde, hem niet te compromitteren. De patih heeft mij namens hem -- het was op de 12de dezer -- expresselijk voor die discretie bedankt. Doch later, toen ik begon te wanhopen aan de goede uitslag mijner pogingen, of beter, toen de maat mijner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep, toen langer zwijgen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken te mijnen behoeve, want ook omtrent mij zelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen. Immers na 't schrijven der missive van gister, zou ik onwaardig zijn het gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ijdel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zou of zal het mij mogelijk wezen te bewijzen dat ik gedaan heb: `wat een goed assistent-resident behoort te doen': te bewijzen dat ik niet beneden de betrekking sta die mij gegeven is, te bewijzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeilijke dienstjaren op 't spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind ... zal 't mij mogelijk zijn dat alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijn nasporingen verbergt, en de schuldige belet zich, zoals men 't noemt, te dekken? Bij de minste verdenking zendt de regent een expresse naar zijn neef die op weg is, en die belang heeft bij zijn maintien. Hij vraagt, ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder die hij in de laatste tijd heeft tekort gedaan, en 't gevolg zou wezen -- ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen -- dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf: een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen. Om mij tegen deze eventualiteit te verzekeren, dient dit schrijven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken de geest die men `de geest der Oostindische ambtenaren' zou kunnen noemen en ik bezit die geest niet! Uw wenk dat de zaak vooraf beter particulier ware behandeld geworden, doet me vrezen voor een abouchement. Wat ik in mijn brief van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schijnen, wanneer de zaak werd behandeld op een wijze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van mijn beschuldiging en van mijn vermoeden, v¢¢r de regent van hier verwijderd is. Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door mij naar Serang gezonden expresse, mij doet vrezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan mijn vermaningen, nu v¢¢r de tijd zal wakker worden en trachten, zo mogelijk, zich tant soit peu te disculperen. Ik heb de eer mij thans nog letterlijk te gedragen aan mijn missive van gister, doch neem de vrijheid daarbij op te merken dat die missive ¢¢k het voorstel inhield: om v¢¢r het onderzoek de regent te verwijderen, en zijn afhangelingen voorlopig onschadelijk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde, dan voorzover gij mocht gelieven in te stemmen met mijn voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk, en vooral vrij. Die vrijheid bestaat niet v¢¢r de regent verwijderd is, en naar mijn bescheiden mening ligt hierin niets gevaarlijks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop, en niet hij, wanneer hij onschuldig is. Want ik zelf ben van oordeel dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als er blijken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. Voorbarig! Na jaren, jaren, misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlijk man slapen kon, en leven en genieten, zolang zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, zij die in de hoogste zin zijn naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen! Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korte tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt wordt door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt mij de seconde die door mijn nalatigheid, door mijn plichtsverzuim, door mijn `geest van schipperen' in ellende zou doorgebracht zijn. Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verlopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschoning voor dat verzuim. Ik neem de vrijheid u te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te rechtvaardigen, en mij te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de Afdeling Lebak te bevrijden van de wormen die sedert mensengeheugenis knagen aan haar welvaart. Het is daarom dat ik opnieuw zo vrij ben, u te verzoeken mijn handelingen ten deze -- trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel -- wel te willen goedkeuren, de regent van Lebak, zonder voorafgaande directe of indirecte waarschuwing van hier te verwijderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in mijn schrijven van gisteren No 88. De assistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de resident onderweg. Een uur na zijn komst te Rangkas-Betoeng legde hij een kort bezoek bij de regent af, en vroeg hem bij die gelegenheid: wat hij kon inbrengen tegen de assistent-resident, en: of hij, Adipati geld nodig had. Op de eerste vraag antwoordde de regent: `Niets, dat kan ik bezweren!' Op de tweede antwoordde hij toestemmend, waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hij -- voor de gelegenheid meegebracht! -- uit zijn vestzak haalde. Men begrijpt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wij te weten komen hoe die schandelijke handelwijze hem bekend werd. Toen de resident Slijmering bij Havelaar afstapte, was hij bleker dan gewoonlijk, en zijn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was dan ook geen geringe zaak voor iemand die z¢ uitmuntte in `schipperen' en jaarlijkse rust-verslagen, zo op eenmaal brieven te ontvangen waarin geen spoor was, noch van 't gebruikelijk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de regering over 't `bemoeilijken' met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men mij de onedelheid van 't beeld wil vergeven om der wille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelijken bij een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlijke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft. Hij begon met de controleur te vragen waarom deze niet beproefd had Havelaar van zijn aanklacht terug te houden. De arme Verbrugge, wie de gehele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slijmering kon maar niet begrijpen dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelijkheid en zonder langgerekte overwegingen of `ruggespraken' had kunnen overgaan tot z¢ ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge -- volkomen naar waarheid -- zijn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident na veel uitroepingen van ongelovige verbazing eindelijk wel toegeven, en hij ging -- ik weet niet waarom -- tot het voorlezen van die brieven over. Wat Verbrugge bij 't aanhoren daarvan leed, is moeilijk te beschrijven. Hij was een eerlijk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van de inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlijkheid, hij had in veel schriftelijke rapporten niet altijd kunnen vermijden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlijk was. Hoe zou 't zijn, als Havelaar daarvan gebruik maakte? Na 't voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hij dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zijn beschuldigingen konden staven. Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in de ravijn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge deze eis hadt kunnen horen! Arme Verbrugge! Gij, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd h…dt op schrift! Op schrift dat d  r lag, op de tafel, onder Havelaars hand ... Havelaar antwoordde: `Resident, ik ben assistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenarij, ik klaag de regent aan, en zijn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid mijner aanklacht bewijzen zodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in mijn brieven, ik ben schuldig aan laster, als mijn aanklacht vals is!' Hoe ruim Verbrugge ademde! En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond! Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid -- want beleefd en welopgevoed w…s de heer Slijmering -- trachtte hij Havelaar te bewegen van zo verkeerde grondbeginselen af te zien. Maar met even grote beleefdheid bleef deze onverzettelijk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hij zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de regering. De zitting werd opgeheven. De resident bezocht de Adipati -- we zagen reeds wat hij daar te verrichten had! -- en gebruikte daarna 't middagmaal aan de schrale dis der Havelaars. Terstond daarop keerde hij terug naar Serang, met grote spoed: Omdat. Hij. Het. Zo. Bijzonder. Druk. Had. De volgende dag ontving Havelaar een brief van de resident van Bantam, welks inhoud blijkt uit het antwoord dat ik hier afschrijf: No 93 Geheim Rangkas-Betoeng, 28 februari 1856 Ik heb de eer gehad te ontvangen uw spoedmissive van 26 dezer La O, geheim, houdende hoofdzakelijk mededeling: dat gij gronden hadt, niet te treden in de voorstellen, gedaan bij mijn ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, Nos 88 en gij; dat gij vooraf vertrouwelijke mededeling hadt gewenst; dat gij niet goedkeurt mijn verrichtingen in die beide brieven omschreven; en ten slotte van enige bevelen. Ik heb thans de eer, gelijk trouwens reeds in de conferentie van eergister mondeling geschiedde, nogmaals en ten overvloede te verzekeren: dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in mijn voorstellen; dat de ontvangen bevelen met stiptheid en desnoods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gij tegenwoordig bij al wat ik doe en zeg, of juister: bij al wat ik niet doe en niet zeg. Ik weet dat gij op mijn loyauteit ten deze vertrouwt. Doch ik neem de vrijheid ten plechtigste te protesteren tegen de minste zweem van afkeuring omtrent ‚nige handeling, ‚nig woord, ‚nige zinsnede, door mij in deze zaak verricht, gesproken of geschreven. Ik heb de overtuiging mijn plicht te hebben gedaan, in doel en in wijze van uitvoering, geheel mijn plicht, niets dan mijn plicht zonder de minste afwijking. Lang had ik nagedacht voor ik handelde -- dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde -- en als ik in iets het minste zou gefaald hebben ... uit overijling faalde ik niet. In gelijke omstandigheden zou ik opnieuw -- iets sneller echter -- geheel, letterlijk geheel hetzelfde doen en nalaten. Al ware het zelfs dat een hoger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed -- behoudens misschien het eigenaardige van mijn stijl die een deel uitmaakt van mijzelf, een gebrek waarvoor ik zomin verantwoordelijk ben als een stamelaar voor het zijne -- al ware het dat ... doch nee, dit k…n niet zijn, maar al ware het zo: ik heb mijn plicht gedaan! Wel doet het mij -- zonder bevreemding evenwel -- leed, dat gij hierover anders oordeelt -- en wat mijn persoon aangaat, zou ik terstond berusten in wat mij een miskenning toeschijnt -- doch er is een principe in 't spel, en ik heb gewetensredenen die eisen dat uitgemaakt worde welke mening juist is, die van u of de mijne. Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenst dus het gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan. Dan moet ik op zesendertigjarige leeftijd trachten opnieuw een loopbaan aan te vangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeilijke dienstjaren, na mijn beste levenskrachten te hebben ten offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, opnieuw aan de maatschappij vragen of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor mijn denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van mijn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel. Maar ik kan en wil niet geloven dat uw mening door Zijne Excellentie de gouverneur-generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verplicht, v¢¢r ik overga tot het bittere uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het gouvernement voor te stellen: de resident van Bantam aan te schrijven, alsnog goed te keuren de handelingen van de assistent-resident van Lebak, betrekking hebbende op diens missives van 24 en 25 dezer, Nos 88 en 91. Ofwel: genoemde assistent-resident te roepen ter verantwoording op de door de resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring. Ik heb de eer u ten slotte de dankbare verzekering te geven, dat wanneer iets me kon terugbrengen van mijn lang doordachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten deze... waarlijk, het zou geweest zijn de heuse innemende wijze waarop gij in de conferentie van eergister die principes hebt bestreden. De assistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot wezen maakte, en alleen aannemende wat bewijsbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tussen plichtsbetrachting en gif -- al bestond dan ook dit verband slechts in mening -- zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden door te brengen na 't bezoek van de resident. Ik geloof niet nodig te hebben de angst te schetsen van een moeder die bij 't reiken van spijs aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wŠl was het een `afgebeden kind', de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na 't huwelijk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter wereld te komen als zoon van zulke ouders! Negenentwintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de gouverneur- generaal hem meedeelde ... doch we zijn nog zover niet. Kort na de vergeefse pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zijner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zijn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Verbrugge bij hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken. `Ik ben bij de regent geweest,' zei hij `... d…t is infaam ... maar verraad me niet.' Wat? W…t moet ik niet verraden?' `Geeft ge mij uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal?' `Weer halfheid,' zei Havelaar. `Doch ... goed! Ik geef mijn woord.' En toen verhaalde Verbrugge, wat de lezer reeds bekend is, dat de resident aan de Adipati had gevraagd of hij iets wist in te brengen tegen de assistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van de regent zelf, die hem vroeg welke redenen de resident hiertoe konden geleid hebben? Havelaar was verontwaardigd, maar... hij had zijn woord gegeven. De volgende dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder 't oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te strijden had, zo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge deze kwam ontheffen van zijn gegeven woord. `Goed,' riep Havelaar, `schrijf het op!' Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor mij. De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zo gemakkelijk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Sa‹djah? Het was zeer treffend op te merken hoe de beschroomde Verbrugge -- v¢¢r de verwijten van Duclari -- op Havelaars woord durfde bouwen in een zaak die zo noopte tot woordbreuk! En nog iets. Er zijn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verlopen. Havelaar heeft in die tijd veel geleden, hij heeft zijn gezin zien lijden -- de geschriften die voor mij liggen, getuigen daarvan! -- en 't schijnt dat hij gewacht heeft ... ik geef de volgende aantekening van zijn hand: Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slijmering benoemd is tot ridder van de Nederlandse Leeuw. Hij schijnt thans resident van Djokjakarta te wezen. Ik zou dus nu op de Lebakse zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge. Twintigste hoofdstuk 't Was avond. Tine zat te lezen in de binnengalerij, en Havelaar tekende een borduurpatroon. Kleine Max toverde een legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hij niet vinden kon: `Het rooie lijf van die mevrouw.' `Zou 't nu zo goed wezen, Tine?' vroeg Havelaar. `Kijk, ik heb die palm wat groter gemaakt ... 't is nu juist the line of beauty van Hogarth, nietwaar?' `Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander.' `Zo? En die andere stroken dan? Max, laat me je broekje eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine!' `Ik niet. Waar dan?' `'t Was in Den Haag, toen Max ziek was en we zo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hij een zo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zoveel zorg vereist werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen. Juist in die dagen was je bezig aan die strook.' Tine stond op, en kuste de kleine. `Ik hŠb haar buik, ik hŠb haar buik!' riep 't kind vrolijk, en de rooie mevrouw was compleet. `Wie hoort daar een tontong slaan?' vroeg de moeder. `Ik,' zei kleine Max. `En wat beduidt dat?' `Bedtijd! Maar... ik heb nog niet gegeten.' `Eerst krijg je eten, dat spreekt vanzelf.' En ze stond op, en gaf hem zijn eenvoudig maal dat ze uit een goed gesloten kast in haar kamer scheen gehaald te hebben, want men had het knippen van vele sloten gehoord. `Wat geef je `m daar?' vroeg Havelaar. `O wees gerust, Max: 't is beschuit uit een blik van Batavia! En ook de suiker is altijd achter slot geweest.' Havelaars gedachten keerden terug naar 't punt waarop ze waren afgebroken. `Weet je wel,' ging hij voort, `dat wij de rekening van die dokter nog niet betaald hebben ... o, dat is zeer hard!' `Lieve Max, we leven hier zo spaarzaam, weldra zullen wij alles kunnen afdoen! Bovendien, je zult wel spoedig resident worden, en dan is alles geregeld in weinig tijd.' `Dat is nu juist een zaak die me verdrietig maakt,' zei Havelaar. `Ik zou zo heel ongaarne Lebak verlaten ... dit zal ik je uitleggen. Geloof je niet dat we nog meer van onze Max hielden na zijn ziekte? Nu, zo ook zal ik dat arme Lebak liefhebben na de genezing van de kanker waaraan 't lijdt sedert zoveel jaren. De gedachte aan bevordering doet me schrikken: ik kan hier niet gemist worden, Tine! En toch, aan de andere kant, als ik weer bedenk dat we schulden hebben ...' `Alles zal wel goed gaan, Max! Al moest je nu van hier, dan kan je later Lebak helpen als je gouverneur-generaal bent.' Daar kwamen woeste strepen om Havelaars borduurpatroon! Er was toorn in dat bloemsel, die vetergaten werden hoekig, scherp, ze beten elkaar... Tine begreep dat ze iets miszegd had. `Lieve Max ...' begon ze vriendelijk. `Vervloekt! Wil je die stumperds z¢ lang laten hongeren? Kan jij leven van zand?' `Lieve Max!' Maar hij sprong op. Er werd niet meer getekend, die avond. Hij ging toornig op en neer in de binnengalerij en eindelijk sprak hij op een toon die ruw en hard zou geklonken hebben aan iedere vreemde, doch door Tine heel anders werd opgevat: `Vervloekt die lauwheid, die schandelijke lauwheid! Daar zit ik nu sedert een maand te wachten op recht, en intussen wordt er vreselijk geleden door dat arme volk. De regent schijnt er op te rekenen dat niemand hem aandurft! Zie ...' Hij ging in zijn kantoor, en kwam terug met een brief in de hand, een brief die voor me ligt, lezer! `Zie, in deze brief durft hij me voorstellen doen over de soort van arbeid die hij wil laten verrichten door de mensen die hij onwettig heeft opgeroepen. Is dit niet de onbeschaamdheid te vŠr gedreven? En weet je wie dat zijn? Dat zijn vrouwen met kleine kinderen, met zuigelingen, zwangere vrouwen die van Parang-Koedjang zijn gedreven naar de hoofdplaats om voor hŠm te werken! Mannen zijn er niet meer! En ze hebben niets te eten, en ze slapen op de weg, en eten zand! Kan jij zand eten? Moeten ze zand eten tot ik gouverneur-generaal ben? Vervloekt!' Tine wist zeer goed op wie Max eigenlijk boos was, als hij zo sprak tot haar die hij zo liefhad. `En,' ging Havelaar voort, `dat loopt alles te mijner verantwoording! Als er op dit ogenblik van die arme wezens ronddwalen daarbuiten ... als zij 't schijnsel zien van onze lampen, zullen zij zeggen: ``Daar woont de ellendeling die ons beschermen zou! Daar zit hij rustig bij vrouw en kind, en tekent borduurpatroontjes, en wij liggen hier als boshonden op de weg te verhongeren met onze kinderen!'' Ja, ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over mijn hoofd! Hier, Max, hier!' En hij kuste zijn kind met een wildheid die 't verschrikte. `Mijn kind, als men je zeggen zal dat ik een ellendeling ben die geen moed had om recht te doen ... dat er zoveel moeders zijn gestorven door mijn schuld ... als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader de zegen wegstal van je hoofd ... o Max, o Max, getuig dan wat ik leed!' En hij berstte in tranen uit, die Tine afkuste. Zij bracht daarop kleine Max naar zijn bedje -- een stromat -- en toen ze terugkwam, vond ze Havelaar in gesprek met Verbrugge en Duclari die zo‰ven waren binnengetreden. Het gesprek liep over de verwachte beslissing van de regering. `Ik begrijp zeer goed dat de resident in een moeilijke toestand is,' zei Duclari. `Hij kan 't gouvernement niet aanraden gevolg te geven aan uw voorstellen, want dan zou er teveel aan de dag komen. Ik ben reeds lang in 't Bantamse, en weet er veel van, meer nog dan u zelf, meneer Havelaar! Ik was reeds als onderofficier in deze streken, en dan komt men zaken te weten die de inlander zo niet durft zeggen aan de ambtenaren. Maar als nu na een openlijk onderzoek dat alles aan de dag komt, zal de gouverneur-generaal de resident ter verantwoording roepen, en hem afvragen hoe 't komt dat hij in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in 't oog is gevallen? Hij moet dus natuurlijk trachten zodanig onderzoek te voorkomen ...' `Ik heb dit ingezien,' antwoordde Havelaar, `en, wakker gemaakt door zijn poging om de Adipati te bewegen iets tegen mij in te brengen -- hetgeen schijnt aan te tonen dat hij beproeven wil de kwestie te verleggen, door bijvoorbeeld mij te beschuldigen van ... ik weet niet wat -- heb ik me hiertegen gedekt door afschriften van mijn brieven rechtstreeks aan de regering te zenden. In ‚‚n daarvan komt het verzoek voor, ter verantwoording te worden geroepen wanneer er misschien mocht worden voorgegeven dat ik iets misdaan had. Als nu de resident mij aantast, kan daarop in gewone billijkheid geen beslissing worden genomen zonder dat men mij vooraf heeft gehoord. Dit is men zelfs een misdadiger schuldig, en daar ik niets misdaan heb ...' `Daar komt de post aan!' riep Verbrugge. Ja, 't was de post! De post, die de volgende brief meebracht van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indi‰ aan de gewezen assistent-resident van Lebak Havelaar. Kabinet Buitenzorg, 23 maart 1856 No 54 De wijze, waarop door u is te werk gegaan, bij de ontdekking of vooronderstelling van kwade praktijken van de hoofden in de Afdeling Lebak, en de houding daarbij door u tegenover uw chef, de resident van Bantam, aangenomen, hebben in hoge mate mijn ontevredenheid verwekt. In uw bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, zozeer vereist in een ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed (sic) als begrippen van ondergeschiktheid aan uw onmiddellijke superieur. Reeds weinige dagen na de aanvaarding uwer betrekking hebt gij kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van (sic) de resident, het hoofd van het inlands bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen. In die onderzoekingen hebt gij aanleiding gevonden, zonder zelfs uw beschuldigingen tegen dat hoofd door feiten, veel minder bewijzen te staven, tot het doen van voorstellen, die de strekking hadden een inlands ambtenaar van de stempel van de regent van Lebak, een zestigjarige doch nog ijverige landsdienaar, aan naburige aanzienlijke regentengeslachten vermaagschapt, en omtrent wie steeds gunstige getuigenissen waren uitgebracht, aan een hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen. Daarenboven hebt gij, toen de resident zich ongenegen betoonde aan uw voorstellen geredelijk gevolg te geven, geweigerd aan het billijk verlangen van uw chef te voldoen, om volle opening te geven van hetgeen'u omtrent de handelingen van het inlands bestuur te Lebak bekend was. Zulke handelingen verdienen alle afkeuring, en doen lichtelijk geloven aan ongeschiktheid voor het bekleden ener betrekking bij het binnenlands bestuur. Ik heb mij verplicht gezien, u van de verdere vervulling der betrekking van assistent-resident van Lebak te ontheffen. Uit aanmerking evenwel van gunstige rapporten, vroeger omtrent u ontvangen, heb ik in het voorgevallene geen reden willen vinden, om u het uitzicht op een wederplaatsing bij het binnenlands bestuur te benemen. Ik heb u daarom voorlopig belast met de waarneming der betrekking van assistent-resident van Ngawi Van uw verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of gij bij het binnenlands bestuur zult kunnen geplaatst blijven. En daaronder stond de naam van de man, op wiens `ijver, bekwaamheid en goede trouw' de Koning zei te kunnen staat maken, toen hij diens benoeming tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indi‰ ondertekende. `We gaan van hier, beste Tine,' zei Havelaar gelaten, en hij reikte de kabinetsbrief aan Verbrugge, die 't stuk las te zamen met Duclari. Verbrugge had tranen in de ogen, maar sprak niet. Duclari, een zeer beschaafd mens, berstte in een wilde vloek uit: `G ... ik heb hier in 't bestuur schelmen en dieven gezien ... ze zijn in ere van hier gegaan, en men schrijft aan u zulk een brief.' `'t Is niets,' zei Havelaar, `de gouverneur-generaal is een eerlijk man: hij moet bedrogen zijn ... hoewel hij zich tegen dat bedrog had kunnen hoeden door mij eerst te horen. Hij is verstrikt in 't web van de Buitenzorgse ambtenarij. We kennen dat! Maar ik zal tot hem gaan en hem aantonen hoe hier de zaken staan. Hij zal recht doen, ik ben er zeker van!' `Maar, als ge naar Ngawi gaat ...' `Juist, ik weet dit! Te Ngawi is de regent verwant aan het Djokjase hof. Ik ken Ngawi want ik was twee jaar lang in de Baglen, dat in de buurt is. Ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen wat ik hier gedaan heb: dat zou nutteloos heen en weer reizen zijn. Bovendien, 't is mij onmogelijk dienst te doen op de proef alsof ik me slecht gedragen had! En eindelijk, ik zie in dat ik om een eind te maken aan al dat geknoei, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tussen de regering en mij teveel personen die belang hebben bij 't loochenen der ellende van de bevolking. Er zijn nog meer redenen die mij beletten naar Ngawi te gaan. Die plaats was met vacant ... ze is voor mij open gemaakt, kijk!' En hij toonde in de Javasche Courant die met dezelfde post was aangekomen, dat inderdaad bij 'tzelfde besluit der regering waarbij hem het bestuur van Ngawi werd opgedragen, de assistent-resident van die provincie verplaatst werd naar een andere Afdeling die vacant was. `Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vacante Afdeling? Dat zal ik je zeggen! De resident van Madioen, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroer van de vorige resident van Bantam. Ik heb gezegd dat de regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad ...' `Ah,' riepen Verbrugge en Duclari tegelijk. Ze begrepen waarom Havelaar juist naar Ngawi verplaatst werd om op de proef te dienen, of hij zich misschien beteren zou! `En om n•g een reden kan ik niet daarheen gaan,' zei hij. `De tegenwoordige gouverneur-generaal zal spoedig aftreden ... zijn opvolger ken ik, en ik weet dat er van hem niets te wachten valt. Om dus nog tijdig voor dat arme volk iets te verrichten, moet ik de tegenwoordige gouverneur spreken voor zijn vertrek, en als ik nu naar Ngawi ging, zou dat onmogelijk wezen. Tine, hoor eens!' `Lieve Max?' `Je hebt moed, nietwaar?' `Max, je weet dat ik moed heb ... als ik bij je ben!' `Welnu!' Hij stond op, en schreef 't volgend rekest, naar mijn inzien een voorbeeld van welsprekendheid. Rangkas-Betoeng, 29 maart 1856 Aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indi‰, Ik had de eer te ontvangen Uwer Excellentie's kabinetsmissive van 23 dezer, No 54. Ik zie me genoodzaakt, in antwoord op dat stuk, Uwe Excellentie te verzoeken mij te verlenen een eervol ontslag uit 's lands dienst. MAX HAVELAAR Er was te Buitenzorg tot het verlenen van 't gevraagd ontslag niet zo lange tijd nodig als er scheen vereist geweest te zijn voor de beslissing hoe men Havelaars aanklacht kon afwenden. Dit toch had een maand gevorderd, en 't gevraagde ontslag kwam binnen weinig dagen te Lebak aan. `Goddank,' riep Tine, `dat je eindelijk je zelf kunt zijn!' Havelaar ontving geen last om 't bestuur zijner Afdeling voorlopig over te geven aan Verbrugge, en meende dus zijn opvolger te moeten afwachten. Deze bleef lang uit omdat hij uit een geheel andere hoek van Java komen moest. Na bijna drie weken wachten schreef de gewezen assistent-resident van Lebak, die echter nog altijd als zodanig was opgetreden, de volgende brief aan de controleur Verbrugge: No I53 Rangkas-Betoeng, 15 april 1856 Aan de Controleur van Lebak, Het is u bewust dat ik bij gouvernementsbesluit van de 4de dezer, No 4, op mijn verzoek eervol ben ontslagen uit 's lands dienst. Misschien ware ik in mijn recht geweest, na de ontvangst van die beschikking mijn betrekking van assistent-resident terstond neer te leggen, daar het een anomalie schijnt een functie te vervullen zonder ambtenaar te wezen. Ik ontving evenwel geen aanschrijving om mijn betrekking over te geven, en gedeeltelijk uit besef van de verplichting mijn post niet te verlaten zonder behoorlijk afgelost te zijn, gedeeltelijk uit oorzaken van ondergeschikt belang, wachtte ik de komst van mijn opvolger af, in de mening dat die ambtenaar spoedig -- althans deze maand -- zou arriveren. Thans verneem ik van u dat mijn vervanger nog niet zo spoedig kan verwacht worden -- ge hebt, meen ik, die tijding te Serang gehoord -- en tevens dat het de resident verwonderde dat ik, in de zeer bijzondere positie waarin ik verkeer, nog niet heb verzocht het bestuur aan u te mogen overdragen. Niets kon mij aangenamer zijn dan dit bericht. Want ik behoef u niet te verzekeren dat ik, die verklaard heb niet anders te kunnen dienen dan ik hier deed ... ik die voor deze wijze van dienen ben gestraft met berisping, met een ru‹neuze en deshonorante overplaatsing ... met de last om de arme lieden te verraden die op mijn loyauteit vertrouwden -- met de keus alzo tussen oneer en broodgebrek! -- dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan mijn plicht, en dat de eenvoudigste zaak mij zwaar viel, geplaatst als ik was tussen mijn geweten en de principes van 't gouvernement waaraan ik trouw schuldig ben zolang ik niet ontheven ben van mijn ambt. Deze moeilijkheid openbaarde zich vooral bij 't antwoord dat ik geven moest aan klagers Eens toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aan de rancune zijner hoofden! Eenmaal had ik -- onvoorzichtig genoeg! -- mijn woord ten borg gesteld voor de rechtvaardigheid van 't gouvernement. De arme bevolking kon niet weten dat die belofte en die borgstelling gedesavoueerd waren, en dat ik arm en onmachtig alleen stond met mijn zucht voor recht en menselijkheid. En men ging met klagen voort! Het was grievend, na de ontvangst der kabinetsmissive van 23 maart, d  r te zitten als vermeende toevlucht, als machteloze beschermer. Het was hartverscheurend de klachten aan te horen over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger... terwijl ik zelf nu met vrouw en kind honger en armoede tegemoet ga. En ook 't gouvernement mocht ik niet verraden. Ik mocht tot die arme lieden niet zeggen: `Gaat en lijdt, want het bestuur wil dat gij gekneveld wordt!' Ik mocht mijn onmacht niet erkennen, ‚‚n als ze was met de schande en de gewetenloosheid der raadgevers van de gouverneur- generaal. Ziehier wat ik antwoordde: Terstond kan ik u niet helpen! Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal de Grote Heer spreken over uw ellende. Hij is rechtvaardig, en hij zal u bijstaan. Gaat voorlopig rustig naar huis ... verzet u niet ... verhuist nog niet ... wacht geduldig: ik denk, ik ... hoop dat er recht zal geschieden! Z¢ meende ik, beschaamd over de schending mijner toezegging van hulp, mijn denkbeelden in overeenstemming te brengen met mijn plicht omtrent het bestuur dat mij nog deze maand betaalt, en ik zou aldus tot de komst van mijn opvolger zijn voortgegaan, indien niet een bijzonder voorval mij heden in de noodzakelijkheid bracht aan die dubbelzinnige verhouding een eind te maken. Zeven personen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zij keerden naar hun woonstede terug. Onderweg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hij moet ze verboden hebben hun kampong weer te verlaten, en nam ze -- naar men mij rapporteert -- hun kleren af, om hen te dwingen thuis te blijven. E‚n hunner ontsnapt, vervoegt zich weer bij mij, en verklaart: niet naar zijn dorp te durven terugkeren. Wat ik nu die man moet antwoorden, weet ik niet! Ik kan hem niet beschermen ... ik mag hem mijn onmacht niet bekennen ... ik wil 't aangeklaagde dorpshoofd niet vervolgen, daar zulks de schijn zou meebrengen alsof deze zaak pour le besoin de ma cause door mij was opgerakeld: ik weet niet meer wat te doen ... Ik belast u, onder nadere goedkeuring des residents van Bantam, van af morgenochtend met het bestuur der Afdeling Lebak. De assistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR Daarop vertrok Havelaar met vrouw en kind van Rangkas-Betoeng. Hij weigerde alle geleide. Duclari en Verbrugge waren diep geroerd hij 't afscheid. Ook Max was aangedaan, vooral toen hij op de eerste wisselplaats een talrijke menigte vond, die weggeslopen was uit Rangkas- Betoeng, om hem daar te begroeten voor het laatst. Te Serang stapte de familie bij de heer Slijmering af, die haar met de gewone Indische gastvrijheid ontving. 's Avonds kwam er veel bezoek bij de resident. Men zei zo betekenisvol mogelijk, gekomen te zijn om Havelaar te begroeten, en Max ontving menige welsprekende handdruk ... Maar hij moest naar Batavia om de gouverneur-generaal te spreken ... D  r aangekomen, liet hij om gehoor verzoeken. Dit werd hem geweigerd omdat er een fijtzweer was aan de voet van Zijne Excellentie. Havelaar wachtte tot die fijtzweer genezen was. Toen liet hij andermaal verzoeken gehoord te worden. Zijne Excellentie `had het zo druk dat zij zelfs aan de directeur- generaal van financi‰n een audi‰ntie had moeten weigeren' en kon dus ook Havelaar niet ontvangen. Havelaar wachtte tot Zijne Excellentie zou heengeworsteld zijn door die drukte. Intussen voelde hij iets als naijver op de personen die aan Zijne Excellentie waren toegevoegd in de arbeid. Want hij werkte gaarne snel en veel, en gewoonlijk smolten zulke `drukten' weg onder zijn hand. Hiervan echter was nu natuurlijk geen sprake. Havelaars arbeid was zwaarder dan arbeid: hij wachtte! Hij wachtte. Eindelijk liet hij opnieuw verzoeken om gehoord te worden. Men gaf hem ten antwoord `dat Zijne Excellentie hem niet kon ontvangen, wijl ze hierin verhinderd werd door de drukte van haar aanstaand vertrek.' Max beval zich aan in de gunst van Zijne Excellentie om ‚‚n half uur gehoor, zodra er een kleine ruimte wezen zou tussen twee `drukten'. Eindelijk vernam hij dat Zijne Excellentie de volgende dag vertrekken zou! Dit was hem een donderslag. Nog altijd hield hij zich krampachtig vast aan 't geloof dat de aftredende landvoogd eerlijk man, en ... bedrogen was. Een vierendeel uurs ware voldoende geweest om de rechtvaardigheid zijner zaak te bewijzen, en dit vierendeel uurs scheen men hem niet te willen geven. Ik vind onder Havelaars papieren de minuut van een brief die hij aan de aftredende gouverneur-generaal schijnt geschreven te hebben op de laatste avond voor diens vertrek naar 't moederland. Op de rand staat met potlood aangetekend: `Niet juist', waaruit ik opmaak dat sommige zinsneden bij 't afschrijven veranderd zijn. Ik doe dit opmerken, om niet uit het gemis aan letterlijke overeenstemming van dit stuk, twijfel te doen geboren worden aan de echtheid der andere offici‰le stukken die ik meedeelde, en die alle door een vreemde hand voor eensluidend afschrift zijn getekend. Misschien heeft de man aan wie deze brief gericht was, lust de volkomen juiste tekst daarvan publiek te maken. Men zou door vergelijking kunnen zien hoever Havelaar is afgeweken van zijn minuut. Zakelijk correct was de inhoud aldus: Batavia, 23 mei 1856 Excellentie! Mijn ambtshalve bij missive van 28 februari gedaan verzoek om aangaande de Lebakse zaken te worden gehoord, is zonder gevolg gebleven. Evenzo heeft Uwe Excellentie niet gelieven te voldoen aan mijn herhaalde verzoeken om audi‰ntie. Uwe Excellentie heeft dus een ambtenaar die gunstig bij het gouvernement bekend stond -- dit zijn Uwer Excellentie's eigen woorden! -- iemand die zeventien jaren het land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed, maar zelfs met ongekende zelfverloochening het goede beoogde en voor eer en plicht alles veil had ... z¢ iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden de misdadiger. Want die hoort men tenminste. Dat men Uwe Excellentie omtrent mij misleid heeft, begrijp ik. Maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begrijp ik niet. Morgen gaat Uwe Excellentie van hier, en ik mag haar niet laten vertrekken zonder nog eenmaal gezegd te hebben dat ik mijn PLICHT heb gedaan, GEHEEL EN AL MIJN PLICHT, met beleid, met bezadigdheid, met menslievendheid, met zachtheid en met moed. De gronden waarop gebaseerd is de afkeuring in Uwer Excellentie's kabinetsmissive van 23 maart, zijn geheel en al verdicht en logenachtig. Ik kan dit bewijzen, en dit ware reeds geschied, als Uwe Excellentie mij ‚‚n half uur gehoor had willen schenken. Als Uwe Excellentie ‚‚n half uur tijd had kunnen vinden om recht te doen! Dit is zo niet geweest! Een deftig gezin is daardoor tot de bedelstaf gebracht ... Hierover evenwel klaag ik niet. Maar Uwe Excellentie heeft gesanctioneerd: HET STELSEL VAN MISBRUIK VAN GEZAG, VAN ROOF EN MOORD, WAARONDER DE ARME JAVAAN GEBUKT GAAT, en d  rover klaag ik. D…t schreit ten hemel! Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dus ontvangen Indisch traktement, Excellentie! Nog ‚‚nmaal vraag ik om een ogenblik gehoor, zij het deze nacht, zij het morgenvroeg! En alweer vraag ik dit niet voor mij, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menselijkheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek. Als Uwe Excellentie het met haar geweten kan overeenbrengen, van hier te vertrekken zonder mij te horen, het mijne zal gerust zijn bij de overtuiging al het mogelijke te hebben aangewend om de treurige, bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra 't gevolg zullen wezen van de eigenwillige onkunde waarin de regering wordt gelaten ten opzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking. MAX HAVELAAR Havelaar wachtte die avond. Hij wachtte de ganse nacht. Hij had gehoopt dat misschien verstoordheid over de toon van zijn brief bewerken zou, wat hij vergeefs getracht had te bereiken door zachtheid en geduld. Zijn hoop was ijdel! De gouverneur-generaal vertrok zonder Havelaar te hebben gehoord. Er was weer een Excellentie ter ruste gegaan in 't moederland! Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hij zocht ... Genoeg, mijn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. Ge zijt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schrijven. Ik heb u in 't leven geroepen ... ik liet u komen van Hamburg ... ik leerde u redelijk goed Hollands schrijven, in zeer korte tijd ... ik liet u Louise Rosemeyer kussen, die in suiker doet ... het is genoeg, Stern, ge kunt gaan! Die Sjaalman en zijn vrouw... Halt, ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlijke femelarij! Ik heb u geschapen ... ge zijt opgegroeid tot een monster onder mijn pen ... ik walg van mijn eigen maaksel: stik in koffie en verdwijn! Ja, ik, Multatuli, `die veel gedragen heb' neem de pen op. Ik vraag geen verschoning voor de vorm van mijn boek. Die vorm kwam mij geschikt voor ter bereiking van mijn doel. Dit doel is tweeledig: Ik wilde in de eerste plaats het aanzijn geven aan iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden door kleine Max en zijn zusje, als hun ouders zullen zijn omgekomen van ellende. Ik wilde aan die kinderen een adelbrief geven van mijn hand. En in de tweede plaats: ik wil gelezen worden. Ja, ik wil gelezen worden! Ik wil gelezen worden door staatslieden, die verplicht zijn te letten op de tekenen des tijds ... door letterkundigen, die toch ook eens 't boek moeten inzien waarvan men zoveel kwaad spreekt ... door handelaren, die belang hebben bij de koffieveilingen... door kameniers, die me huren voor weinige centen ... door gouverneurs-generaal in ruste ... door ministers in bezigheid ... door de lakeien van die Excellenti‰n ... door bidpredikers, die more majorum zullen zeggen dat ik de Almachtige God aantast, waar ik slechts opsta tegen 't godje dat zij maakten naar hun beeld ... door duizenden en tienduizenden van exemplaren uit het Droogstoppelras, die -- voortgaande hun zaakjes op de bekende wijze te behartigen -- 't hardst zullen meeschreeuwen over de mooiigheid van m'n geschrijf... door de leden der volksvertegenwoordiging, die weten moeten wat er omgaat in 't grote Rijk over zee, dat behoort tot het Rijk van Nederland ... Ja, ik zal gelezen worden! Als dit doel bereikt wordt, zal ik tevreden zijn. Want het was me niet te doen om goed te schrijven ... ik wilde zo schrijven dat het gehoord werd. En, evenals iemand die roept: `Houdt de dief!' zich weinig bekommert over de stijl zijner ge‹mproviseerde toespraak aan 't publiek, is 't ook mij geheel om 't even hoe men de wijze zal beoordelen waarop ik mijn `Houdt de dief!' heb uitgeschreeuwd. `Het boek is bont ... er is geen geleidelijkheid in ... jacht op effect ... de stijl is slecht ... de schrijver is onbedreven ... geen talent ... geen methode ...' Goed, goed, alles goed! Maar... DE JAVAAN WORDT MISHANDELD! Want wederlegging der HOOFDSTREKKING van mijn werk is onmogelijk! Hoe luider overigens de afkeuring van mijn boek, hoe liever 't mij wezen zal, want des te groter wordt de kans gehoord te worden. En dit wil ik! Doch gij, die ik stoor in uw `drukten' of in uw `rust', gij ministers en gouverneurs-generaal, rekent niet te zeer op de onbedrevenheid mijner pen. Ze zou zich kunnen oefenen, en met enige inspanning misschien geraken tot een bekwaamheid die ten laatste zelfs de waarheid zou doen geloven door 't volk! Dan zou ik aan dat volk een plaats vragen in de Vertegenwoordiging, al ware 't alleen om te protesteren tegen certificaten van rechtschapenheid, die door Indische specialiteiten vice versa worden uitgereikt, misschien om op 't vreemd denkbeeld te brengen dat men zelf waarde hecht aan die hoedanigheid ... Om te protesteren tegen de eindeloze expediti‰n en heldendaden tegen arme ellendige schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand. Om te protesteren tegen de schandelijke lafhartigheid van circulaires die de eer der natie schandvlekken door 't inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van chronische zeeroof. 't Is waar, die opstandelingen waren uitgehongerde geraamten, en die zeerovers zijn weerbare mannen! En als men mij die plaats weigerde ... als men mij bij voortduring niet geloofde ... Dan zou ik mijn boek vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland. En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: Er ligt een roofstaat aan de zee, tussen Oostfriesland en de Schelde! En wanneer ook dit niet baatte? Dan zou ik mijn boek vertalen in 't Maleis, Javaans, Soendaas, Alfoers, Boeginees, Bataks... En ik zou klewangwettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren wie ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli. Redding en hulp, op wettelijke weg, waar het kan ... op wettige weg van geweld, waar het moet. En dit zou zeer nadelig werken op de Koffieveilingen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij'! Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige dromer, zoals de getrapte Havelaar, die zijn plicht deed met de moed van een leeuw, en honger lijdt met het geduld van een marmot in de winter. Dit boek is een inleiding ... Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het nodig zal wezen ... God geve dat het niet nodig zij! Nee, 't zal niet nodig zijn! Want aan U draag ik mijn boek op, Willem de Derde, Koning, Groothertog, Prins ... meer dan Prins, Groothertog en Koning ... KEIZER van 't prachtig rijk van INSULINDE dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd ... Aan U durf ik met vertrouwen vragen of 't Uw keizerlijke wil is: Dat Havelaar wordt bespat met de modder van Slijmeringen en Droogstoppels? En dat daarginds Uw meer dan dertig miljoenen onderdanen worden MISHANDELD EN UITGEZOGEN IN UW NAAM?